
de ontwikkeling van mijn denken door ruud moors 67 intellectueel eigendom
Soms kom ik een idee tegen dat ik nog niet eerder zo geformuleerd zag en waarmee ik het helemaal eens ben. Zonder schroom eigen ik mij dat idee vervolgens toe. Soms kom ik op een idee, dat ik nog niet eerder in die vorm was tegengekomen. Zonder schroom deel ik dat idee met anderen. Ik vind namelijk dat geen enkel idee persoonlijk bezit kan zijn.
Richard Feynman haalde ooit een idee aan dat door Karl Popper, naar eigen zeggen, voor het eerst zo op die manier werd verwoord. Dat was het idee dat een bewering pas een wetenschappelijke bewering genoemd mag worden als die bewering verifieerbaar is, dat wil zeggen dat het mogelijk moet zijn om die bewering te kunnen weerleggen. Toen ik dat, aan Karl Popper toegeschreven idee las, was ik meteen overtuigd van de waarde ervan. Het werd daardoor meteen ook mijn idee. Vervolgens las ik een dik boek van Karl Popper waarin hij dit idee propageerde en vol trots als zijn eigendom claimde. Dat boek overtuigde me niet meer of minder van de waarde van het idee, maar overtuigde me wel van het enorme ego van Karl Popper, die werkelijk dacht dat dit idee zijn exclusieve eigendom kon zijn, te danken aan zijn geniale brein.
Lang voordat Karl Popper dit idee op deze manier verwoordde, bestond het natuurlijk al. Ook voor Karl Popper hadden wetenschappers hypotheses die ze vervolgens toetsten door er tegengedachten op los te laten. Dat deden de oude Grieken al. Socrates verstond met name de kunst om elk idee te toetsen en nog eens te toetsen. Ideeën die niet getoetst kunnen of mogen worden noemen we dogma’s en ook in de wetenschap zijn die er genoeg, maar het idee dat een idee getoetst moet kunnen worden om werkelijk inzicht te kunnen verschaffen is zo oud als de mensheid, net zoals het vasthouden aan dogma’s overigens. Ideeën komen ook niet zomaar uit het niets een mensenbrein binnen. Ze worden gevoed door oudere ideeën. En vaak is een nieuw idee alleen maar een oud idee in een ander jasje.
Dat geldt, maar in iets ander zin, ook voor liedjes. Ik schrijf al liedjes vanaf mijn zeventiende. Waar die liedjes vandaan komen weet ik helemaal niet. Eind jaren zeventig had ik een nieuw liedje geschreven dat ik voorspeelde aan mijn broer. ‘Dit liedje ken ik,’ zei mijn broer. ‘Dat kan niet,’ zei ik, ‘dat heb ik net geschreven!’ ‘O ja?’ vroeg mijn broer, ‘weet je dat zeker?’ ‘Ja, ik dacht het wel,’ zei ik. ‘Nou,’ zei mijn broer, ‘ik heb net een elpee van David Bromberg gekocht en daar staat dat liedje op. Het lijkt er in ieder geval heel veel op!’ Een paar dagen later liet hij mij dat lied van David Bromberg horen en inderdaad, zowel de tekst als de muziek leken opvallend veel op het lied dat ik geschreven had, maar volgens de hoes was dit een lied geschreven door David Bromberg. De plaat was nog maar net uit en ik wist zeker dat ik hem nog nooit gehoord had.
Hoe kon dit dan? Het was een lied dat uit drie akkoorden bestond, zoals zoveel liedjes. De melodie en de tekst zouden zo uit de doos van een of andere oude bluesknakker hebben kunnen komen en waarschijnlijk was dat ook zo. Ik had het liedje ineens in mijn hoofd en schreef de tekst zonder er bij na te denken op. Waarschijnlijk was het een liedje dat ik ooit gehoord had, maar ‘vergeten’ was en dat ik me nu herinnerde, waarbij ik onterecht dacht dat ik het componeerde. Datzelfde lied zal dan, op dezelfde wijze, aan David Bromberg verschenen zijn, waarbij ook hij onterecht dacht dat dat lied door zijn brein was gemaakt in plaats van herinnerd.
Laatst zag ik een korte Tedtalk waarin iemand liet zien en horen hoe Bob Dylan, zeker in het begin van zijn carrière, melodieën en tekstfragmenten had ontleend aan oudere liedjes. Dylan was een fervent verzamelaar van folksongs (obscure platen die hij bij vrienden zag, nam hij graag, ongevraagd, mee). Hij kende er honderden, misschien zelfs wel een paar duizend, uit zijn hoofd. Toen hij zelf liedjes ging schrijven ontleende hij automatisch melodieën en stukjes tekst uit die enorme voorraad in zijn hoofd. Hoewel de tekst van ‘Blowing in the wind’ van Dylan is, is de melodie dat niet. Dat geldt voor veel liedjes uit zijn vroege periode.
Overigens had hij dat gemeen met zijn grote voorbeeld Woody Guthrie. Diens bekendste lied is ‘This land is your land’, en de melodie van dat lied is noot voor noot overgenomen van een oudere folksong. Veel liedjes hebben dezelfde basisstructuur. Als je naar oude bluesopnames luistert dan hoor je dat ook delen van teksten in meerdere liedjes worden gebruikt. Wie precies verantwoordelijk is voor welke tekst is vaak niet precies te achterhalen. Soms is het ook dubieus wie de maker van een lied is. Carl Perkins schreef de hit ‘Matchbox’, een mooi rockabilly nummer. Maar Blind Lemon Jefferson had ruim twintig jaren daarvoor een langzame blues op de plaat gezet die ook ‘Matchbox’ heette, en die qua tekst vrijwel identiek was. Het voornaamste verschil tussen die versie en de versie van Carl Perkins is het tempo. Dat Carl Perkins het lied niet helemaal zelf heeft geschreven is evident, maar van bewuste diefstal is wellicht helemaal geen sprake. Ook ik weet niet altijd of het liedje in mijn hoofd door mijn brein is gecreëerd of dat het een lied is dat ik me simpelweg herinner. Soms komt een liedje me zo bekend voor dat ik me niet kan voorstellen dat ik het zelf geschreven heb.
Wanneer is een lied dan het eigendom van degene die het heeft ‘gecomponeerd’? A.P. Carter van the Carter Family (die in de jaren dertig van de vorige eeuw een groot aantal legendarische vroege country-opnames maakten), schreef zelf geen liedjes, maar verzamelde ze wel. Dan liet hij zich die liedjes voorzingen, schreef ze op en claimde dan het copyright. Honderden liedjes die daarvoor algemeen bezit waren, waren vanaf dat moment het exclusieve eigendom van A.P. Carter. Honderden jaren oud waren sommigen van die liedjes al. Het is op zijn minst vreemd te noemen dat iemand zich het intellectuele eigendom kan toe-eigenen van liedjes die al bestonden voordat hij geboren was. Ik kan er niet echt sympathie voor opbrengen. Die vorm van privatiseren, je toe-eigenen wat feitelijk van ons allemaal is, beschouw ik toch als diefstal, ook als het wettelijk mag.
Nog gekker wordt het als bedrijven zich het intellectuele eigendom gaan toe-eigenen. Via allerlei trucs worden liedjes van honderd jaar of ouder door het hernieuwen van copyright opgeëist door bedrijven die die liedjes vaak op dubieuze gronden in eigendom hebben verkregen. In de jaren zestig van de vorige eeuw werden liedjes die door iemand waren gemaakt die vijfentwintig jaar of langer dood was, automatisch algemeen bezit. Maar de bedrijven die zich toelegden op het vergaren van de rechten op die liedjes, wisten die grens op te trekken; eerst naar vijftig jaar en toen naar vijfenzeventig jaar. Als ik me niet vergis probeert men die grens nu op te trekken naar honderd jaar. Dat wringt, vind ik.
Dat iemand die een lied maakt, of een tekening, een verhaal of een essay, daar gebruiksrechten aan ontleent, vind ik, op zichzelf, niet onredelijk. Ik heb een tijd lang als cartoonist gewerkt waarbij ik voor het gebruik van mijn cartoons een vergoeding kreeg. Op een bepaald moment werd er een stel cartoons van mijn hand, zonder mijn toestemming en zonder vergoeding door een vroegere opdrachtgever hergebruikt. Die opdrachtgever, een ‘linkse’ organisatie, was hevig verontwaardigd dat ik daar een rekening voor stuurde, ‘want,’ zo zei de directeur, die zelf wel een salaris ontving, ‘het was voor het goede doel.’ Maar ik had mijn cartoons niet verkocht, ik had voor het eenmalige gebruik van die cartoons een, overigens belachelijk lage, vergoeding gevraagd. Men had op zijn minst het fatsoen moeten hebben om mij te vragen of men mijn cartoons nogmaals, maar nu voor een andere uitgave, mocht gebruiken. De rekening die ik gestuurd had, waarbij ik, net zoals de eerste keer, minder dan de helft van de gebruikelijke vergoeding had gevraagd, werd overigens wel, tandenknarsend, voldaan. Het ging mij feitelijk niet zozeer om het geld, als wel om de erkenning dat ik degene ben die gaat over wat ik maak.
Maar dat er na honderd jaar nog een of ander bedrijf het recht zou mogen hebben geld te verdienen op de liedjes, cartoons, strips, verhalen, vertalingen en essays die ik heb gemaakt, dat gaat me veel te ver. Dat mijn erfgenamen, een bepaalde periode na mijn dood, gebruik mogen maken van het rendement van de dingen die ik gemaakt heb, kan ik nog wel billijken, maar daar hoort een redelijke grens aan gesteld te worden. Vijfentwintig jaar na mijn dood is alles wat ik ooit gemaakt heb van iedereen.
Ook deze tekst.
Iedereen die een idee van mij wil gebruiken of toevoegen aan zijn eigen ideeënrepertoire, mag dat ten alle tijden doen. Ideeën beschouw ik niet als bezit. Mijn essays, verhalen, cartoons en liedjes wel, maar ook die mag iedereen, zonder winstoogmerk, vrijelijk gebruiken en met anderen delen, maar dan wil ik er wel de credits voor. Mocht je er geld aan willen verdienen, dan moet je toch echt even met mij overleggen. Behalve natuurlijk als ik al vijfentwintig jaar dood ben. Dan ga je je gang maar. Maar dat zal, hoop ik, nog wel een tijdje duren.
naschrift:
Nadat ik dit geschreven had, las ik het volgende stukje over een opera van Händel en wat dirigent Ivor Bolton daar over te zeggen had (in Trouw dinsdag 8 november 2016);
Händel hergebruikte voor ‘Jetpha’ muziek van anderen. Vooral uit nu volslagen onbekende missen van de Bohemer Frantisek Vaclav Habermann nam hij thema’s over.
Bolton ziet dat niet als een probleem. “Het gaat er niet zozeer om hoe je een thema voor een koorfuga of een aria bedenkt, maar wat je er over een langere periode allemaal mee doet. Pas daarin schuilt echte grootsheid. Händel nam zo’n motiefje – niet zozeer plagiaat, eerder een eerbetoon – als uitgangspunt en bouwde er dan een hele structuur omheen. We hebben de laatste tijd rechtzaken over plagiaat meegemaakt, waarin gesteggeld werd over vier simpele noten in de baslijn van een popsong. Belachelijk! Händel jatte alles bij elkaar, maar maakte er geniale muziek van.”
In Nederland kennen we kwekersrecht. Als je een aardappelras verkrijgt door kruisingen van allerlei rassen, dan is dat ras je eigendom. Dat wil zeggen dat degene die jouw ras verbouwt daar een vergoeding voor moet betalen. Maar het staat iedere kweker vrij om jouw ras vervolgens te gebruiken om er verder mee te kweken. Misschien moeten we het ‘bezit’ van liedjes ook zo regelen. Als ik een liedje schrijf dan is dat liedje van mij, maar als iemand elementen van dat liedje overneemt om er zelf weer een nieuw liedje van te maken, dan mag dat. Per slot van rekening kun je geen muziek maken als je niet voortborduurt op de structuren die ooit door anderen verzonnen zijn. Zo hebben mijn broer Holly en ik ooit, samen, een carnavalsliedje geschreven gebaseerd op een nummer van Hank Ballard. Holly liet mij dat lied horen en liet mij het refrein dat hij er op verzonnen had ook horen. Toen ik thuis kwam schreef ik, op grond van wat ik me van de melodie herinnerde, en met Holly’s refrein als basis, een aantal coupletten en klaar was het lied. De melodie lijkt weliswaar nog steeds op het nummer dat Holly mij liet luisteren, maar omdat ik het me niet precies herinnerde, wijkt het er her en der ook af. Van wie is dit lied nu? Van Hank Ballard omdat zijn lied er de inspiratie voor was, of van Holly en mij omdat we op die basis een nieuw lied hebben gebouwd?
De vorige afleveringen vind je hier: