
pol - een verhaal van ruud moors
Hoofdstuk 1
De nieuwe God zit aan het ontbijt. Hij eet gestoofde peertjes en drinkt een glaasje sinaasappelsap. Hij kijkt uit het eetkamerraam en ziet, op de witte houten bank onder de plataan, een nieuwe engel zitten. ‘Kijk, dat is een nieuwe,’ zegt hij tegen zijn gedroomde Godin en wijst. Dan snijdt hij een croissant open en bebotert de binnenkant. Hij sopt een puntje in zijn koffie en brengt de croissant voorzichtig naar zijn mond, met de ene hand de druppels opvangend zodat hij niet op het tafelkleed morst. Gedachteloos veegt hij die hand aan zijn broek af.
Pol staat in een parkachtig landschap. Hij kijkt om zich heen. Veel groen. Gras, bomen, struiken, maar geen straten of wegen. Hij voelt hoe een zachte bries over zijn gezicht aait. Hij loopt over het gras totdat hij bij een witte houten bank komt die onder een plataan staat. Hij gaat zitten, in de schaduw van de boom. Hij strekt zijn rug en benen, stopt zijn handen in zijn zakken en zucht. Ineens realiseert hij zich zijn lichamelijkheid. Hij voelt zijn rug tegen de bank. Hij voelt met zijn handen de binnenkanten van zijn broekzakken. In zijn linkerbroekzak voelt hij zijn portemonnee en in zijn rechterbroekzak zijn huissleutels, zakmes en zakdoek. Hij haalt zijn handen uit zijn zakken en bekijkt ze aandachtig. Bij zijn weten zijn het dezelfde handen die hij altijd al heeft gehad. Anders lijken ze er verdomd veel op. Voor alle zekerheid voelt hij tussen zijn schouderbladen; geen vleugels. In de verte ziet hij een groepje mensen staan. ‘Mensen’ noemt hij ze nog uit gewoonte. Het zijn geen mensen meer, maar engelen, tenminste als dit de hemel is. Misschien is dit de hel wel. Hoewel, Pol heeft nooit in de hel geloofd. Het vagevuur dan? ‘Nou ja, wat doet het er ook toe,’ denkt Pol. Je bent wie je bent, waar je ook bent.
‘Dat Pol nou dood is, hij had nog een heel leven voor zich,’ zucht Annie tegen haar zus, de vrouw van Pol, ‘hij was nog zo jong!’ ‘Hij was er klaar voor,’ antwoordt haar zus berustend. ‘Ja, maar hij was nog zo jong,’ zucht Annie weer. ‘Dat je vader nu dood is, ik kan er gewoon niet over uit,’ zegt ze even later tegen Pol’s zoon Dolf. ‘Hij was nog zo jong, hij had nog een heel leven voor zich.’ ‘Hij was vierenzestig tante Annie,’ zegt Dolf. ‘Dat is nog jong’, zegt ze halsstarrig, ‘het leven is veel te kort. Ik wou dat ik het nog eens over kon doen. Dan ging ik studeren. Ik heb altijd al piano willen leren spelen.’ Ze zucht. Een diepe, verdrietige zucht. Ze dept met een zakdoek een traan weg en snift even. ‘En die arme Pierre,’ zegt ze, tegen niemand in het bijzonder, ‘die is ook al zo jong gestorven. Vierenveertig was hij pas. Hij had nog een heel leven voor zich.’ ‘Kom Annie,’ zegt haar man, ‘Pierre is al vijfentwintig jaar dood.’ ‘Ja, maar anderen worden honderd,’ zegt ze opstandig, ‘en mijn arme broer is maar vierenveertig geworden!’ ‘Ik zou geen honderd willen worden,’ zegt haar zus. ‘Maar ik wel,’ zegt Annie, ‘ik wel!’
Vlak voordat Annie vierenzeventig werd, stierf ze. Ze bleef zich, tot de laatste snik, tegen de dood verzetten, maar haar lichaam wilde niet meer. ‘Ik wil terug!’ schreeuwde haar hele wezen, nog voordat ze het hiernamaals had bereikt. Met een boog zwiepte ze terug het leven in. Het was donker en glibberig. Ze probeerde te gillen, maar dat ging niet. Ze voelde hoe ze zelf glibberig werd, versmolt met het spermatozoön en de eicel die zich, vlak voor ze verscheen, hadden samengevoegd. Ze zakte in een coma-achtige slaap. Toen ze wakker werd deed alles pijn. Haar omgeving kolkte en golfde en perste haar in de richting van een kleine opening. Haar hoofd werd samengeknepen. De fontanellen schoven onder het persend geweld over elkaar en plots lag ze, naakt, in een lichaamloze omgeving. Door de schok was ze vergeten wie ze was. Haar moeder noemde hem Roy.
Het eerste wat Annie deed toen ze als Roy geboren werd, was schreeuwen. Of het een schreeuwen van blijdschap was of van pijn, was niet duidelijk. De kraamvrouw nam Roy voorzichtig op. Precies op dat moment besloot Roy voor het eerst te plassen. In een boogje pieste hij de schort van de kraamvrouw nat. ‘Dat kan hij in ieder geval,’ lachte deze.
‘Weet je wat het is,’ zegt Petrus de Rots tegen de oude God, ‘het is allemaal niet meer wat het geweest is.’ ‘Dat is waar’, beaamt de oude God, ‘en het is allemaal nog niet wat het zal zijn,’ voegt hij er aan toe. ‘Dat is maar wat ik zeggen wilde,’ knikt Petrus. ‘Precies,’ zegt de oude God en neemt een groot glas dat hij tot de rand toe met schelvispekel vult. Dan loopt hij naar de gootsteen en giet het glas daarin leeg. Daarna draait hij de kraan open om de drank weg te spoelen. ‘Waarom doe je dat?’ vraagt Petrus. ‘Ik hou niet van schelvispekel,’ zegt de oude God.
Pol kijkt, zittend op de witte bank, naar een mier die in het gras zijn weg zoekt. Zijn ogen volgen de mier. ‘Hoe zou het zijn om een mier te zijn?’ vraagt hij zich af. Een fractie van een seconde later zit hij tussen de metershoge grassprieten. De geur van gras, vermengd met de geur van aarde, is allesoverheersend. De aarde straalt warmte uit. Dan ruikt hij welke weg hij moet gaan. Hij lijkt wel met geuren te zien. Hij zet zich in beweging en loopt tussen de grassprieten door. Dan klimt hij langs een stengel omhoog. Bovenin ruikt hij de zoete geur van luizenpoep. Hij wordt er onmiskenbaar door aangetrokken. Dan pakt iets hem vast, iets groots en lomps. En dan is Pol weer Pol en kijkt naar de mier tussen zijn vinger en duim. ‘Dag mier,’ zegt Pol en glimlacht. Hij weet het niet zeker, maar het is alsof hij de mier ‘Dag Pol,’ hoort zeggen. Voorzichtig zet hij de mier terug op een grassprietje.
‘Vroeger was alles beter,’ zegt Petrus de Rots tegen de oude God. ‘Ja, dat was vroeger al zo,’ beaamt deze. ‘Ik bedoel zo’n tweeduizend jaar geleden,’ zegt Petrus. ‘Noem je dat vroeger?’ smaalt de oude God, ‘twee miljard jaar geleden, dat is pas vroeger.’ ‘Toen waren er nog niet eens mensen,’ protesteert Petrus. ‘Precies,’ zegt de oude God, ‘dat waren nog eens tijden!’
‘Zie je die kleine jongen daar?’ Pierre wijst door het raam richting werkelijkheid waar een kleine jongen in een zandbak speelt. ‘Ja,’ zegt Pol. ‘Dat is de reïncarnatie van Annie,’ zegt Pierre, ‘want die wou nog niet dood.’
‘Oma?’ vraagt Mattie, ‘waar is opa nu, nu hij dood is?’ ‘In de hemel,’ zegt ze. ‘Hoe ziet het er daar dan uit?’ vraagt Mattie. Agnes doet alsof ze nadenkt. ‘In de hemel zijn prachtige kleuren,’ zegt ze, ‘en de wegen zijn geplaveid met goud en overal hoor je prachtige muziek.’ ‘Verdorie, daar heb je haar weer met haar hemel. Ze weet nota bene dat ik een hekel aan muziek heb,’ denkt Pol. Hij wendt zich vol afschuw af van het strijkkwartet dat, aan de rand van een met goud geplaveide weg, onder een roodomrande ondergaande zon, een stuk van Mozart zit te spelen en denkt zich snel haar hemel uit.
‘Heb je koekjes?’ vraagt Petrus de Rots. ‘Ja,’ zegt de oude God. ‘Waar?’ ‘In die kast daar,’ zegt de oude God met een hoofdknik die alle kanten op lijkt te gaan. ‘Waar daar?’ vraagt Petrus. ‘Nou, daar daar,’ zegt de oude God korzelig. Zijn hand maakt een wijzende beweging richting kast. ‘Daar daar?’ vraagt Petrus. ‘Ja dat zeg ik; daar daar!’ Petrus sloft richting kast, opent een deur en wordt bedolven onder een lawine van losse koekjes. De oude God grinnikt. ‘Die had ik nog over van de wonderbaarlijke voedselvermenigvuldiging,’ zegt hij.
Toen kachels nog op kolen gestookt werden, moesten die, zo nu en dan, geleegd worden. Onder aan de kachel zat een lade met daar boven een rooster. De verbrande kolen vielen als as in de lade. Als Pol door het venster naar zijn eigen asverstrooiing zit te kijken, kan hij zich niet echt voorstellen dat die as de as van zijn lichaam is. Het lijkt precies op de as van de steenkool die hij zo vaak uit de kachel heeft gehaald. ‘Van as tot as, van stof tot stof,’ glimlacht hij.
De nieuwe God zit aan de ontbijttafel en leest. Hij neemt een slok koffie, smakt even en zegt: ‘Ik lees hier dat Pol bouwvakker is geweest.’ De gedroomde Godin laat het stukje brood dat op weg naar haar mond is halverwege bord en mond zweven en neemt een luisterhouding aan. ‘Hij was ook filosoof’, vervolgt de nieuwe God. ‘Filosofen vind je op de vreemdste plekken. Intellectuelen trouwens ook. Niet dat filosofen niet ook altijd intellectuelen zijn, maar niet iedere intellectueel is ook een filosoof.’ ‘Waarom eigenlijk niet? vraagt de gedroomde Godin. ‘Nou ja, een koe is wel een beest, maar een beest is niet altijd een koe,’ hakkelt hij, wel degelijk beseffend dat hij daarmee geen antwoord op haar vraag geeft. Zij besluit hem slim te vinden en zegt: ‘Okee, ik snap het.’ ‘Maar wat ik zeggen wou,’ zegt de nieuwe God opgelucht, ‘Pol was dus een filosoof die zijn hele leven lang als bouwvakker heeft gewerkt.’ ‘Het is wat,’ zegt de gedroomde Godin en stopt het stukje brood in haar mond.
‘Weet jij waar ik mijn visnet heb gelaten?’ vraagt Petrus de Rots. ‘Hoe moet ik dat nou weten?’ zucht de oude God, ‘die zul je wel weer ergens hebben laten slingeren.’ Hij gaat verzitten waardoor een stukje net zichtbaar wordt. ‘Je zit er op!’ schreeuwt Petrus verontwaardigd. ‘Waarop?’ snauwt de oude God terug. ‘Op mijn visnet! Je zit er op!’ herhaalt Petrus. De oude God kijkt naar het stukje net dat onder zijn derrière uitsteekt. ‘Ik ben vast de grootste vis die je ooit hebt gevangen,’ grinnikt hij.
De nieuwe God wordt wakker. De ochtendzon gooit een streepjesschaduw door de luxaflex voor het raam. Buiten melkt Ben de Butler Betsy de fluitende koe. Betsy fluit een variatie op wals nr 11 in Ges, op. 70 nr. 1 uit Les Sylphides van Chopin. De gedroomde Godin danst in een tutu door de keuken om een druk redderende God de Moederende heen. God de Moederende ontwijkt net op tijd haar zwierende arm en schuift snel de kan met koffie op het tafelblad. Hij neemt het broodmes en denkt het brood in sneetjes van precies acht millimeter dik. Hij zet een pan op het vuur, doet er een beetje boter in, laat dat smelten, neemt drie eieren en slaat ze, een voor een, op de rand van de pan stuk en laat het wit en geel er in glijden. De schalen gooit hij, over zijn schouder, in de vuilnisemmer. Hij strooit wat zout en peper over de eieren en zet het vuur laag. De geur van versgezette koffie en gebakken eieren bereikt de neusvleugels van de nieuwe God. Een glimlach vormt zich op zijn, nog slaperige, gezicht. Hij stapt in zijn sloffen en droomt zich naar de keuken.
‘Door dit venster kun je de hele werkelijkheid zien,’ zegt Pierre. ‘Alle beelden, alle geluiden van heden, verleden en toekomst kun je hier op je gemak bekijken.’ ‘Je bedoelt dat je hier alle beelden en geluiden van het leven op aarde in het heden, verleden en toekomst kunt zien en horen?’ vraagt Pol. ‘Nee,’ zegt Pierre,’ niet alleen van het leven op aarde, maar alle geluiden en geluidscombinaties, alle beelden en beeldcombinaties die ooit een feitelijk bestaan kennen, gekend hebben of zullen kennen, maar ook alle geluiden, geluidscombinaties, beelden en beeldcombinaties die ooit ergens bedacht zijn of bedacht zullen worden en zelfs alle geuren die ooit te ruiken waren, zijn of zullen zijn. Alles wat feitelijk bestaat, vroeger, nu en in de toekomst, maar ook alles wat gedroomd, bedacht of gefantaseerd is, wordt of zal worden. En al die elementen kun je hier samenvoegen tot een nieuwe bedachte wereld.’ ‘Zo kan ik dus een werkelijkheid scheppen die er nog nooit is geweest,’ zegt Pol. ‘Dat kan.’ beaamt Pierre.
Voorwoord
Ik was een jaar of zes toen mijn broer, die anderhalf jaar ouder was, me vertelde dat Sinterklaas niet bestond. Dat was natuurlijk onzin, want elk jaar kregen we cadeautjes van Sinterklaas. ‘Ja, maar die krijg je niet van Sinterklaas, die kopen pap en mam voor ons,’ verklaarde mijn broer. Toen ik erop ging letten viel het me inderdaad op dat niet alle Sinterklazen op elkaar leken en dat het ongerijmd was om eerst bij de V&D naar Sinterklaas op bezoek te gaan en vijf minuten later bij de Grand Bazaar. Het kon niet anders of er waren meerdere Sinterklazen. Toch viel ik niet, zoals de meeste kinderen, van mijn Sinterklaasgeloof af. Dat de figuur Sinterklaas een persoon was die zich als Sinterklaas had verkleed en dat mijn ouders de cadeautjes die ik met Sinterklaas kreeg, hadden gekocht, betekende niet dat Sinterklaas niet bestond, maar dat het iets anders was dan ik, tot dan toe, had gedacht. ‘Sinterklaas is geen persoon,’ bedacht ik, ‘Sinterklaas is een feest!’ Zeggen dat Sinterklaas niet bestaat, is, op die manier bekeken, eigenlijk ongelofelijk dwaas. Ik denk dat daar de basis is gelegd voor mijn idee dat fantasie en werkelijkheid niet tegenover elkaar staan en elkaar ook niet uitsluiten, maar dat fantasie een deel van de werkelijkheid is, een belangrijk deel, een deel dat de werkelijkheid sterk beïnvloedt. Sinterklaas is een goed voorbeeld. Het is een fantasiefiguur die de werkelijkheid met een kinderfeest heeft verrijkt. Dat kinderfeest noemen we Sinterklaas, en het bestaan ervan is onmiskenbaar. Dat feest wordt gevierd in naam van de fantasiefiguur Sinterklaas, die alleen als fantasiefiguur bestaat. Eigenlijk kan je van niets dat gefantaseerd is zeggen dat het niet bestaat. Zodra iets gefantaseerd is, bestaat het al.
Ooit verzon ik de ‘Wipwapwop’ als antwoord op de waarom-vragen van mijn zoontje, als ik daar echt geen antwoord meer op kon geven. Als ik bijvoorbeeld zei dat ik het niet wist, vroeg hij weer: ‘Waarom niet?’. Om dan niet in een oneindig ‘Geen idee,’ ‘Waarom niet?’ ‘Geen idee,’ ‘Waarom niet?’ verzeild te raken, zei ik dan: ‘Vanwege de Wipwapwop!’ Soms vroeg hij dan nog: ‘Hoezo?’ en dan zei ik: ‘Die is weer aan het woepen!’ Dan wist hij wel dat verder doorvragen geen zin meer had. ‘Ach jij, met je Wipwapwop!’ zei hij dan. Ik heb geen idee wat de Wipwapwop is, en net zo min wat woepen zou kunnen zijn, maar toch bestaat de Wipwapwop en kan ie woepen. Alles wat je verzint bestaat vanaf het moment dat het verzonnen is, ook al is het alleen maar in naam. Wij mensen zijn bijzonder goed in fantasie. De werkelijkheid waarin we leven hebben we voor een groot deel geschapen door onze fantasie. De stoelen waarop we zitten, de tafels, de huizen, de fietsen, trams, bussen en auto’s, de telefoons, de ovens, de magnetrons, de lampen, de boeken die we lezen, allemaal verzonnen. Misschien is dat wel wat ons onderscheidt van alle andere dieren; ons buitengewone vermogen om te fantaseren. Maar ook alles waarin we geloven is allemaal verzonnen. Het is allemaal fantasie. Het gevaar is dat we dat vergeten. Soms geloven we zo sterk in onze eigen fantasieën dat we ze als enige waarheid gaan zien. Dan proberen we de werkelijkheid te onderwerpen aan onze persoonlijke fantasie. Dan wordt die fantasie een ideologie, die geen enkele andere fantasie meer verdraagt. En dan wordt het product van een fantasie, paradoxaal genoeg, de vijand van fantasie. Ik hou van fantasie, van een rijke en volle fantasie, een fantasie die niet gehinderd wordt door het fanatisme van het eigen gelijk. Fantasie moet nooit gestold raken, maar altijd vloeibaar blijven.
Persoonlijk geloof ik dat er, voor mij, als ik dood ben, niets meer is. Dat dan mijn besef van de wereld ophoudt te bestaan. Ik geloof niet in een hiernamaals. Toch twijfel ik niet aan het bestaan van een hiernamaals. Ik denk dat het te maken heeft met het gegeven dat ik eindigheid wel prettig vind, als idee. Dus fantaseer ik voor mezelf een ontbreken van een hiernamaals. In mijn fantasie is er ook geen reïncarnatie. En toch kan ik, als ik een verhaal schrijf, die fantasieën gebruiken als elementen van dat verhaal, omdat ze horen bij de figuren die ik voor mijn verhaal verzonnen heb. Ik hoef niet in een fantasie te geloven om die fantasie te kunnen gebruiken om een werkelijkheid te scheppen. Niet alleen de waarheid, ook de leugen maakt immers deel uit van de werkelijkheid. En vanuit die leugen kan er ook weer een waarheid ontstaan. Het volgende verhaal is zo’n waarheid. Een waarheid die nooit was ontstaan als ik niet de fantasie had gehad om hem te liegen.