Pol is zeven. Hij loopt tussen de velden met kool. Naast hem loopt zijn neef Sjerrah. De ochtenddauw heeft kleine poelen helder water in de bladeren van de kolen achtergelaten. Sjerrah bukt zich om uit zo’n koolblad te drinken. Met zijn handen ondersteunt hij het blad. Hij brengt zijn mond dichterbij om het water op te kunnen slurpen. Op precies dat moment geeft Pol hem een trap tegen zijn achterste. Hij wacht de reactie van Sjerrah niet af maar maakt dat hij wegkomt. Sjerrah schudt het water uit zijn haren en balt zijn vuist tegen de weghollende Pol. ‘Wacht maar totdat ik je te pakken krijg!’ roept hij hem na.

 

‘Neem je lei en schrijf op,’ zegt de onderwijzer. Even ontspant iedereen in het geroezemoes van kleppen die open worden gedaan, handen die tasten en het schuiven van leien. De kleppen gaan weer omlaag en de leien worden klaargelegd. Dan valt er een gespannen stilte. De onderwijzer schrijft tien sommen op het bord. De leerlingen schrijven de sommen over en schrijven er, met het puntje van de tong tussen de lippen, de uitkomsten bij. Als Pol klaar is gaat hij, de armen stijf over elkaar, rechtop in de bank zitten. De onderwijzer komt naast hem staan en werpt een blik op Pol’s lei. ‘Er zit nog één foutje in, Pol,’ zegt hij vriendelijk. Pol rekent alle sommen nog eens na. Hij kan de fout net op tijd herstellen. De onderwijzer schrijft de uitkomsten op het bord. Pol heeft alle tien de sommen goed.

 

Het is oorlog. Pol is veertien. Hij zit in het praktijklokaal van de ambachtsschool. Over alle lampen hangen, ter verduistering, grote zwarte kappen. Een grote allesbrander houdt het lokaal warm. Op de kappen ligt een dikke laag roet die zich vermengd heeft met zaagselstof. Bert port Pol in de ribbenkast. ‘Wedden dat je daar,’ hij wijst naar de kap boven de lessenaar van de leraar, ‘wedden dat je daar geen stukje hout tegenaan durft te gooien!’ Pol pakt een blokje hout van de vloer, mikt en gooit. Het lokaal vult zich met een dikke zwarte mist.

 

Net na de oorlog. Pol is zeventien. ‘Mag ik een pakje Lexington van je?’ vraagt Pol. Ze geeft hem het pakje en hij legt 75 cent op de toonbank. Hij biedt Agnes een sigaret aan. ‘Nee, dank je,’ zegt ze, ‘ik rook alleen filtersigaretten.’ Pol steekt een sigaret op. Hij inhaleert en blaast vervolgens krachtig uit. ‘Vind je het goed als ik, na het sluiten van de winkel, een eindje met je meeloop?’ vraagt hij. ‘Dat is goed, ‘ zegt Agnes.

 

Vijf jaar later staan Agnes en Pol naast elkaar. Agnes draagt haar witte trouwjurk. Haar sluier valt langs haar rug naar beneden en ligt voorlangs op de grond gedrapeerd. Ze draagt een corsage met twee witte anjers. Haar bruidsboeket bestaat uit 22 witte anjers in een bed van groene takken. Ze glimlacht. Pol staat naast haar. Hij draagt een zwart pak met brede revers. In een knoopsgat steekt een witte anjer. In zijn borstzak zit een pochet. Hij draagt een effen wit hemd en een donkerblauwe stropdas. In zijn handen houdt hij zijn handschoenen vast. Naast hem zit de jongste zus van Agnes op een bankje. Ze zit los van Pol en Agnes. Ze draagt een rode jurk waaronder nog net een witte schoen zichtbaar is. Ze houdt een klein boeket van rode anjers op schoot. Zij, het bruidsmeisje, zit er het meest ontspannen bij. In flitslicht wordt het beeld bevroren. In grijstinten.

 

Na hun huwelijk trekken Agnes en Pol bij de ouders van Agnes in. Daar worden hun eerste twee kinderen geboren. Allebei jongens. Hun derde kind, een meisje,  wordt geboren in de noodwoning die ze ondertussen hebben betrokken. Pol had die noodwoning wel willen kopen om het zelf te kunnen verbouwen tot een klein paleis. Agnes zag daar niks in. ‘Dan zit ik continu in de rotzooi,’ had ze gezegd, ‘en dan ben jij de hele tijd aan dat stomme huis aan het klussen. Nee, zo’n eigen huis geeft maar gedoe!’ Dat haar man bouwvakker was en uitermate handig, deed er voor haar niet toe. Het relatieve gemak van een huurhuis prefereerde ze boven de enorme voordelen die er lagen in een eigen woning, zeker omdat die noodwoning voor een laag bedrag te verkrijgen was. ‘Ik wil geen gedoe!’ besloot ze en daarmee was de kous af. Wel accepteerde ze dat Pol, om wat extra geld te verdienen, in zijn vrije tijd de verbouwingen bij anderen deed. Dat geld gaf ze overigens met een opvallend gemak weer uit.

 

Pol ziet zijn kinderen groot groeien. Dolf, de tweede op rij, is de eerste die het huis verlaat om als leerling-verpleegkundige  in een psychiatrische inrichting te gaan werken. In een andere stad, zo’n tweehonderd kilometer noordelijk. Zijn oudste zoon verlaat het huis een paar jaar later om nog noordelijker te gaan wonen. Anna, zijn oogappeltje gaat ook de verpleging in, in een gewoon ziekenhuis, in dezelfde stad. Ze blijft, tot haar huwelijk, thuis wonen.

 

Als hij achtenveertig is wordt Pol ontslagen. Het gaat even wat minder in de bouw en daar maken de aannemers gebruik van om hun oudere werknemers te lozen voordat ze, door ziektes en gebreken, minder rendabel uit te buiten zijn. Dat die werknemers vaak hun leven lang trouw bij diezelfde baas hebben gewerkt, doet er daarbij niet toe. Vanaf zijn zestiende had Pol al last van hernia. Dat had hem nooit belet om zijn vak als uitvoerder uit te voeren. ‘s Ochtends reeg hij zich in een korset, klom kromgebogen op zijn fiets en reed naar zijn werk. Tegen de tijd dat hij op zijn werk aankwam had hij zijn rug recht geduwd en liep hij enigszins rechtop. Hij deed er zijn werk niet minder om en was zelden afwezig, ook niet als hij ziek was. Als uitvoerder was hij  verantwoordelijk voor het bouwproject van dat moment. Hij was nodig. Zonder hem wist niemand wat ie precies moest doen. Hij was er dus altijd. Ook als hij ziek was. Dat hij op zijn achtenveertigste, na ruim vijfentwintig jaar trouwe dienst, door zijn baas ontslagen werd, kwam dan ook hard aan. Vooral omdat diezelfde baas hem het voorstel deed om, na zijn ontslag, zwart bij hem te komen werken. Dat vertikte Pol. ‘Ja,’ zei hij, ‘als ik dan gepakt wordt, of een ongeluk op mijn werk krijg, zit ik in de problemen. Dan ben ik niet verzekerd en raak ik mijn uitkering ook kwijt. En dan stopt de baas de loonbelasting en sociale verzekeringspremies in zijn  eigen zak. Die zak heeft genoeg aan me verdiend.’

 

Vanaf zijn achtenveertigste zat Pol thuis. Agnes was er vooral blij om. De kinderen waren het huis uit en haar man had geen werk meer om naar toe te gaan. Nu was zij aan de beurt, vond ze. Dat Pol een volkstuin had genomen, beviel haar daarom helemaal niet. In het begin ging ze steeds met hem mee, maar ze hield niet van tuinieren. Ze hield er al helemaal niet van dat Pol in zijn eentje naar de volkstuin ging om er wat te tuinieren en met anderen te kletsen. ‘Ik wil vandaag naar Aken en ik wil dat je meegaat,’ zei ze. Als Pol dan zei dat hij daar geen zin in had en liever naar de tuin ging werd ze boos. ‘Die klotetuin ook altijd,’ zei ze dan. ‘Vroeger was je continu aan het werk en zat ik de hele dag alleen thuis en nou dat niet meer hoeft moet jij zo nodig naar die klotetuin!’ Haar onvrede over het onrecht dat haar daardoor werd aangedaan zinderde vervolgens uren lang door het huis. Dan koos hij eieren voor zijn geld en ging met haar mee naar Aken. ‘Dan ga ik morgen wel naar de tuin,’ zei hij. De dag erop wilde Agnes de stad in en Pol moest natuurlijk mee. ‘Ik hou helemaal niet van winkelen,’ probeerde hij nog. ‘Je hebt ook helemaal niks voor me over,’ reageerde Agnes daarop. ‘Maar ik wou vandaag nog even naar de tuin, ‘ herinnerde Pol haar. ‘Die klotetuin ook altijd, ik heb zo’n hekel aan die rottuin! Ik wou dat je hem wegdeed!’

‘Ik zit er soms gewoon over te denken om die tuin maar op te geven, vanwege al dat gezeik dat ik er door krijg,’ zei Pol tegen zijn zoons als die weer eens langskwamen voor een weekendbezoekje. “Als je het maar laat pap!’ zeiden die. ‘Als je mam overal haar zin in gaat geven, dan heb je straks geen leven meer!’

 

Toen Agnes en Pol veertig jaar getrouwd waren, wilde Pol een feest geven. Agnes vond dat niet nodig. ‘Dat geeft allemaal maar gedoe en dat kost allemaal maar geld,’ zei ze. Toen hun kinderen dat hoorden besloten ze pa zijn feestje te geven. Ze huurden een feestgelegenheid af en nodigden de hele familie uit. Pol genoot niet alleen van het feest maar ook van het feit dat zijn kinderen dit voor hem over hadden gehad. Zij hadden, gezamenlijk, het feest betaald en alles georganiseerd. ‘Wat leuk dat jullie dit voor ons over hebben,’ zei Agnes, die niet doorhad dat dit feest voor Pol bedoeld was en niet voor haar. ‘Als de kinderen dit feest aan ons geven en allemaal speciaal voor ons uit het noorden naar ons toekomen, dan kunnen we niet achterblijven,’ vond Pol, ‘dan nodigen we ze uit om de dag erna op onze kosten uit eten te gaan.’ Dat leek Agnes wel redelijk. Eigenlijk was dat zijn oorspronkelijke plan geweest; om zijn kinderen en zijn kleinkinderen voor een etentje uit te nodigen. Pol was even een zeer tevreden mens en grappig genoeg had Agnes niet het gevoel dat ze daardoor ook maar iets verloren had.

 

Een paar jaar later kwam Pol er achter dat hij weliswaar nog heldere gedachten had, maar dat hij de woorden niet meer kon vinden om die gedachten te verwoorden. Een tijd lang wist hij dit voor Agnes verborgen te houden. Toen hij epileptische aanvallen begon te krijgen, kon hij het niet langer verborgen houden. Er bleek een cyste in zijn voorhoofd te zitten, die op zijn taalcentrum drukte. Alleen door chirurgie kon die cyste verwijderd worden. Dan zou hij, als het goed ging, weer normaal kunnen praten en zouden de epileptische aanvallen ook als sneeuw voor de zon verdwijnen. Dat hoopte Agnes maar. ‘Straks wordt hij mij ook nog dement,’ zei ze, alsof hij ziek was geworden om haar dwars te zitten.

Na de operatie werd Pol wakker en kreeg prompt een hevige epileptische aanval. Toen viel hij in coma. Daaruit zou hij niet meer ontwaken. Volgens de artsen was de operatie geslaagd, ook al was de patiënt overleden.

 

Pol ziet zichzelf, door het raam, in coma liggen. En in die staat van slaapbewustzijn droomt hij hoe hij aan een keukentafel zit met een ui in zijn hand. ‘Het leven is als een ui,’ heeft hij eens horen zeggen. Hij breekt een schil van de ui. ‘Dat staat voor een episode uit mijn leven,‘ denkt hij bij zichzelf. Hij breekt nog een schil van de ui en nog een en nog een, totdat hij bij de kern komt. Ook de kern van de ui bestaat uit stukjes schil. ‘Zo,’ mompelt hij, ‘nou zijn we tot de kern van de ui doorgedrongen en wat we overhouden is niets.’ Hij breekt de laatste stukjes schil van de ui. ‘Dat kan twee dingen betekenen,’ denkt hij, ‘of de kern van de ui is niets, of de ui bevat geen kern. Als de kern van de ui niets is, dan is een ui iets om niets heen. En als dat zo is, dan is dat iets essentieel en niet dat niets waar dat iets omheen zit. De essentie van de ui zit in de schillen en niet in de kern. Een ui is per slot van rekening schil, schil, schil en nog eens schil.’ In Pol glimlacht het.

 

‘Geen wonder dat Pol filosoof is geworden,’ denkt de nieuwe God terwijl hij Pol’s film op pauze zet. Hij roept de gedroomde Godin. ‘Schudt de kussens even op, wil je?’ vraagt hij. ‘Wil je ontbijt op bed?’ vraagt zij, terwijl ze de kussens opschudt. ‘Graag,’ antwoordt hij. Even later eet hij een snee wit brood waarop een laag hagelslag in roomboter gemetseld is. Hij drinkt zijn glas sinaasappelsap in één teug leeg en neemt daarna een slok warme chocolademelk. ‘Ik denk dat ik er vandaag maar eens in blijf,’ zegt hij, terwijl hij behaaglijk de dekens tot onder zijn kin trekt, ‘ik ga eens kijken hoe die film verder gaat.’ ‘Daar komt niks van in!’ zegt een barse stem. De nieuwe God schrikt rechtop in zijn bed en kijkt verbaasd naar de deuropening. Daar kijkt de oude God hem streng aan. ‘Heb jij toestemming gevraagd aan Pol om in zijn herinneringen te kijken?’ vraagt de oude God met gefronste wenkbrauwen. ‘Toestemming? Waarom zou ik toestemming moeten vragen?’ oppert de nieuwe God verbaasd. ‘Is het niet de taak van Goden om mensen te observeren?’ ‘Observeren, ja,’ zegt de oude God, ‘maar dat wil nog niet zeggen dat je, zonder iemands toestemming in zijn gedachten mag kruipen! Hoe zou jij het vinden als ik, zonder jouw toestemming, in jouw gedachten zou kruipen? Je bent wat je denkt. Jouw gedachten en herinneringen, die wereld in jouw hoofd, is jouw exclusieve eigendom. Niemand hoort, zonder jouw toestemming, zich die wereld toe te eigenen. Je moet kunnen denken wat je wilt zonder bang te hoeven zijn dat iemand zich jouw gedachten toe-eigent. Elk bewust leven dient elk ander bewust leven die vrijheid te gunnen!’ Maar de ene mens probeert zich de gedachtewereld van een ander ook steeds toe te eigenen en die ander te dwingen te denken wat hij of zij denkt dat die ander moet denken!’ werpt de nieuwe God tegen. ‘Als God behoor je beter te weten,’ zegt de oude God bars. ‘Je mag best naar mensen kijken,’ vervolgt hij wat vriendelijker, ‘kijken naar wat ze doen en naar hun uiterlijke reacties. Een stuk van ieder wezen is algemeen bezit. Maar dat geldt niet voor zijn gedachten. Hoe en wat iemand denkt, gaat niemand iets aan behalve die persoon zelf.’ ‘En hoe wist jij dat ik in Pol’s gedachten zat?’ vraagt de nieuwe God achterdochtig. ‘Omdat ik naar je keek, ‘antwoordt de oude God, ‘en ik zag jou in Pol kijken en dan is het mijn taak om in te grijpen.’