de oogst - 6 - van stijn streuvels
– Daar kunnen we eindelijk onze armen eens losgooien! Alle korenvelden hier waar we overheen kijken hebben we gemaaid voor we goed en wel begonnen zijn! Daarginds is het heel anders – koren, koren, zo breed als een zee!
Rik keek die mannen vol bewondering in de ogen: dat werden nu al zijn grote broers, en van hen verwachtte hij veel ondersteuning. De ene lange dagreis volgde op de andere. De maaiers maakten korte nachten en haastten zich vroeg weg, altijd gehaast om verder naar het zuiden te trekken. Op de kale heideweg leken ze een zwart gekrioel van mensen, opgejaagde zwervers op zoek naar geluk. Op het laatst werden ze moe, en het geroezemoes en de zang was al lang verstomd; ze liepen verder zonder op of om te kijken en zeiden bijna niets. Tijdens die lange dagen van lopen zagen ze links en rechts, naast de brede weg, een eindeloze rij magere vruchtvelden, en daarin hier en daar verstrooid overal gelijke kerktorentjes die omhoogstaken uit een verzameling lage huisjes. Verder waren de vlakten kaal en de horizon was breed van onafzienbare stukken onbebouwd land en moerassen. Ze liepen dag in dag uit dezelfde kant op, zonder treuzelen aten ze op gezette tijden aan de kant van de weg en ze sliepen in een schuur of onder de blote hemel.
Overdag werd de zon gemeen warm, de nachten niet te koud en langzaamaan merkten ze dat het Zuidland niet ver meer was. Bij het licht van de volgende dag zagen ze de torens van een stad achter de mist; volgens Krauwel moesten ze die links laten liggen, later zouden ze nog veel grotere passeren en daarachter… lagen de velden waar te maaien en dorsen viel.
De maaiers liepen met een grote nieuwsgierigheid de stad binnen; ze keken hun ogen uit in al die rijke straten en hielden hun adem in tussen al die mensen en huizen. Ze hadden hier een hele tijd willen blijven om alle nieuwe indrukken in zich op te zuigen, maar ze moesten verder en Krauwel droeg hun op goed bij elkaar te blijven om niemand kwijt te raken. Na de stad kwamen ze in een nieuw land; het blauw van de hemel leek er hoger te hangen boven een uitgestrekt land vol vruchten: brede korenvelden, en haver en gerst en gras en dat allemaal tegen elkaar zonder straten of scheidspalen, rechts en links langs de brede weg stonden vier rijen grote bomen. Het was net alsof ze onder de beuk van een hele grote kerk liepen, en tussen de stammen zaten de ramen waar die hele zonnige wereld achter lag.
Aan het eind van de dag kwamen ze bij een boerderij.
– “Hier”, zei Krauwel, “begint onze eerste klus”, en hij vertelde een aantal bijzonderheden over de boer waar de meesten voor het eerst kennis mee zouden maken.
De mannen stonden afgemat en moe wat bedremmeld te staren naar een veld maairijpe Spaanse klaver.
Ze liepen nog wat door, tot voorbij het jonge koren.
– “Dat wordt een mooie oogst” zei Sieper, “kijk hoe het allemaal rechtop staat; als het droog blijft maaien we de oogst er zo af.”
Daarachter zagen ze de hoge daken van veel gebouwen en een torentje dat er bovenuit stak. Krauwel ging alleen de grote poort door en de rest legde zijn vermoeide ledematen wat te rusten in de schaduw van de bomen. Ze verbonden hun gewonde voeten en hielpen elkaar met de geneesmiddelen uit hun plunjezak. Al snel kwamen er jongens en vrouwen van de boerderij om naar de maaiers te kijken die van ver aangekomen waren. De boer kwam samen met Krauwel naar buiten. Een lange, magere vent met zwarte, kwade ogen. Hij praatte hard in een vreemde taal en bewoog bruusk zijn hoofd en armen.
– Dat is de overeenkomst die hij met Krauwel voor ons werk maakt, zei Wies tegen Rik.
De twee bleven op een afstandje staan, en toen Krauwel tenslotte bevestigend zijn hoofd knikte en ze elkaar een stevige klap in de hand hadden gegeven gingen ze bij de anderen staan. De grote boer bekeek al die arbeiders en zei nog wat over hoe de oogst en de klaver erbij lagen. Hij vertelde ook dat er een paar weken geleden al een andere groep aangekomen was uit hetzelfde land, en dat die nu in de suikerbieten aan het werk waren. Toen ging hij weer zonder om te kijken naar zijn boerderij.
– Zo, makkers, begon Krauwel, we zijn er klaar voor! Morgen gaan we aan de slag. Hij legde hun uit wat ze per uur gingen verdienen en hoe het geregeld was.
– Hier is het niet echt geschikt voor de oogst, jongens, we maaien hier alleen de klaver en trekken dieper het land in voor het korenwerk.
Een klein meisje kwam hun de weg wijzen waar ze gingen eten en slapen tijdens hun verblijf. Ze leidde hen achter de stallen, door de schuren en smalle stegen, tussen gebouwen en bijgebouwen door naar een grote, lange, lage schuur. Het meisje liet hen daar achter en vluchtte vrolijk lachend weg.
– Dat is voor nu ons huis, gasten, zei Krauwel, ieder kan hier rustig zijn hoekje kiezen en zijn vaste slaapplek; we gaan hier met de koeien op stal en als we onder elkaar geen ruzie maken zal niemand ons hier verder komen storen. Nu halen we eerst genoeg stro uit de schuur en maken we ons bed op. Het verblijf was snel klaar en het stro opengeschud; aan het hoofdeind van elke slaapplek lagen de kleren en de plunjezakken met hun spullen. Er waren er een paar die zo moe waren dat ze meteen gingen liggen ronken. Anderen gingen vier aan vier zitten kaarten of ze gingen buiten wat rondslenteren en een pijpje roken. Krauwel en Sieper gingen naar de boerenwoning om wijn te kopen en brood; vlees en aardappelen zouden ze op de boerderij voor hun koken en thuis brengen, zo was het afgesproken.
Wies en Rik zaten in een hoekje te praten over wat ze allemaal gezien hadden, en ze zaten met elkaar te raden over wat er komen ging.
– “Ik ben blij dat we er zijn Wies. Wat was die weg lang, en we zijn ontzettend ver van huis.”
Wies zat in zijn zak te wroeten op zoek naar zalf voor zijn zere voeten.
– En wat als een van ons ziek wordt? vroeg Rik.
– Ja, die blijft hier in de schuur liggen tot hij beter wordt of dood gaat, en Krauwel houdt het loon van de verloren werkuren in. Morgen zal het los gaan jongen, hoe meer we werken hoe meer we verdienen. “Slapen kun je thuis wel weer” zal Krauwel zeggen. Vorig jaar hebben we ons drie maanden afgebeuld, bijna zonder slaap, en toen waren we ook vroeg weer klaar: voor de kermiszondag waren we met onze zakken vol geld weer thuis.
– Hoelang blijven we hier op de boerderij? vroeg Rik.
– Nou, we gaan hier alleen maar klaver maaien, en dan gaan we verder voor de oogst. Bij Quélin, daar zullen we een hele tijd met hetzelfde werk bezig zijn; het is maar één boerderij, maar groter dan heel ons dorp; je zult je ogen uitkijken naar al dat koren: zo ver je kunt kijken één veld zonder straat of weggetje erin, en de boer komt daardoorheen te paard aangestormd als hij wil zien of we het werk wel goed doen.
Zo kletsten ze rustig verder, zachtjes en nog wat onwennig in die grote donkere schuur met kale planken muren. Er werd een vat wijn en een mand vol broden gebracht en alle maaiers kwamen erbij. Krauwel schonk hun een eerste proefslok van de zure drank, waarna iedereen ging liggen slapen. De deur van de schuur bleef open vanwege de koelte en door de opening kierde een twijfelende streep licht over die rij uitgestrekte mensen die rustig en onbekommerd lagen te ronken.
Die eerste nacht, zo dicht bij het werk en onder dat afschrikwekkende dak, lag Rik wakker met een treurig gevoel van heimwee. Hij bleef maar nadenken over die verre dingen en hij bekeek in zijn bangheid de kerels die toch ook hun huis hadden verlaten en die toch zo gemakkelijk in slaap vielen. Hij lag helemaal alleen wakker, een eenling in een wrede, vreemde streek. -Thuis gaat nu alles zijn gangetje, en is er wel iemand op de hele wereld die iets om de arme Rik geeft? dacht hij. Oh, was het maar mogelijk geweest dat hier, achter deze akelige schuur, zijn eigen huis stond en dat hij zomaar Lida, of zelfs maar zijn moeder of zussen kon ontmoeten! Maar hij was in een volstrekt onbekende wereld beland vol vreemde wezens waar hij niets mee te maken had. Niemand heeft het hier over thuis of over zijn familie, dacht Rik. Wies lacht me uit als ik het over hun heb, maar ik krijg het dorp niet uit mijn hoofd. Lida weet niets van mijn ellende, maar… ik zal haar een brief schrijven, dacht hij, op papier met haar praten en alles zeggen wat me dwars zit.
De vermoeidheid overmeesterde hem toch nog; hij schreef zijn dromen in een lange brief en daar achter het open raam, omringd met wijnranken, zag hij hoe Lida blij keek onder het lezen van zijn verhaal.
Vroeg op de dag werden de maaiers gewekt door keihard gerammel en herrie op de boerderij met veel hanengekraai en paardengetrappel en geroep van knechten en meiden. Het licht viel door het open deurraam en buiten zagen ze de grote zon die opkwam en glinsterde boven het land. Ze moesten hun zeisen gaan halen in de grote schuur en toen naar het klaverveld, allemaal.
De boer bracht hen tot achter de wal, naar een uitgetrekte vlakke zee van wiegend groen, nat van de dauw, in rijke overdadigheid. Dat moesten ze afmaaien. Ze lieten eerst nog even hun ogen dwalen over de wijdte, bekeken elkaar en verheugden zich tevreden over de mooie klus waar ze aan zouden beginnen. Toen onderzochten ze het veld, gingen op gelijke afstand in rijen staan, en in die landelijke ochtendstilte haalden ze de wetsteen over het wrede staal zodat het klonk en kletsend galmde over de hele streek.
– Nu beginnen we, makkers, zei Krauwel die om te proberen de eerste slag met zijn zeis in de klaver sloeg.
– Kom op, laat ze spelen, het voer staat mals en recht. Het snijdt als door boter, het gaat heerlijk. Ze spuugden in hun handen en “zoef” ging hier en daar langs de hele rij het ronkende geluid van het staal en de lange klaver boog en viel plat neer, aan de wortel afgeslagen. Met het eerste losmaken van hun krachten voelden ze een gezapig geweld in zich opkomen, trots om elkaar te zien; die lange rij mannen hoog uitstekend boven het groen, die zwierig stonden te zwaaien op hun lange benen, licht doorgezakt en met een gelijke draai het bovenlichaam en de brede schouders kerend, hun armen rond uitsmijtend en het blinkende staal dat het jonge groen omver sloeg, bijna voordat ze het raakten.
Een bende mannen daar, die als krijgers met hun veld het gezicht van een groot land zouden veranderen!
De zon stond al hoger en werd al goed warm, en nog steeds stonden de mannen op dezelfde maatslag op hun benen te wiegen, en de slag ronkte zingend als een windvlaag die over de grond vlaagde en steeds weer nieuwe strepen kaal sneed. Daarbij galmde het in de pure ijle vroege zonnelucht van blij geklets en gezang: de vrolijke liedjes van thuis. Ze waren hier volledig in hun element en vonden het heerlijk hun ledematen te laten zwieren en door hun vrolijke hoofd gonsde het gezonde jeugdige levenssap dat elke nieuwe zomer overal opschoot. Ze stonden daar sterk in hun eigen kracht, zonder zorg en onbekommerd, zonder naar iets te verlangen, tevreden met zichzelf en gelukkig met hun eigen gepraat en gezang, oppermachtig tussen die overweldigende vreemde massa, zo ver van hun eigen land.
Deel zes van de hertaling naar hedendaags Nederlands van De Oogst van Stijn Streuvels.
“Zonder talmen aten zij op ’t getij langs den weg” werd “zonder treuzelen aten ze op gezette tijden aan de kant van de weg”. Dat is nog steeds niet echt hedendaags Nederlands, maar ik wil ook proberen een beetje in de sfeer van Streuvels te blijven.
Lida’s kijbig wezen – geen idee wat kijbig zou kunnen betekenen, het is in geen woordenboek terug te vinden.
Nog een fraaie Streuvelszin die lastig te vertalen is:
“in die landelijke ochtendstilte dreelden zij vlijtig den wetsteen over ’t wreede staal dat ’t scherregerrend kletsvijlde over heel de streek.”
Of deze:
“Een bende volk daar, die lijk krijgers met hun alm ’t uitzicht van een groot land zou keren!”
Nog een:
“Ze waren hier in hun vrijvreugdige doening”