Tien jaar oud was ik toen we verhuisden. Vanaf die tijd zag ik mijn boezemvriend Frans van Rooij niet meer. We waren vrijwel altijd samen, Frans van Rooij en ik, maar nu zat er een onoverbrugbare afstand tussen, ook al woonden we niet meer dan vijf kilometer van elkaar vandaan. Ik miste ons oude huis. Misschien nog niet eens zozeer het huis zelf als wel de vertrouwdheid van het huis en de omgeving. Maar meest van alles miste ik mijn boezemvriend. Als ik tegen mijn moeder zei dat ik ons oude huis miste gaf ze als antwoord dat zij blij was dat we niet meer in die koude brak woonden. ‘Maar ik mis Frans van Rooij zo,’ zei ik dan. ‘Dan maak je toch gewoon een nieuw vriendje,’ was haar antwoord.

 

De lagere school waar ik vandaan kwam, miste ik niet. Ik had het er altijd afschuwelijk gevonden. Omdat ik een reputatie had als ‘opgewonden standje’, werd ik vaak gepest totdat ik ontplofte en begon te vechten, waarop ik, omdat wat ik deed zichtbaar was, ook nog eens van de onderwijzers op mijn kop kreeg. Toen ik in de derde klas zat, werd ik op het schoolplein aangevallen door twee jongens van de vijfde. Een onderwijzer die langsliep zei alleen maar: ‘Zo Moors, ben je weer bezig!’  Ik was niet begonnen. En allebei die knullen staken een hoofd boven mij uit. Maar voor die onderwijzer was Moors weer bezig.

 

‘Je krijgt nu een nieuwe kans,’ zei mijn moeder. ‘Op deze school kent niemand je, dus als je je gedeisd houdt en je niet laat verleiden om te gaan vechten, kun je er voor zorgen dat er hier anders met je wordt omgegaan.’ Ik moest toegeven dat dat een voordeel was. Een nieuwe school bood nieuwe kansen. Ik besloot me op deze school in te houden en me niet uit te laten lokken.

 

De nieuwe lagere school was er eentje die nu als ‘achterstandsschool’ bestempeld zou worden. De nieuwe buurt waar we nu woonden stond niet erg hoog aangeschreven, maatschappelijk gezien. De buurman naast ons had bijvoorbeeld een tijd in de gevangenis gezeten omdat hij zijn dochtertje op haar negende had misbruikt. Een paar huizen verder woonde een familie die duidelijk disfunctioneel was en wiens leden overduidelijk niet heel erg snugger waren. Onder aan de straat woonden families die nog moesten leren hoe ze moesten wonen. Agressie onderling was niet uitzonderlijk, maar er was ook een strenge code over wie met wie mocht vechten. Toen ik op school, als nieuweling, werd aangevallen door iemand van een hogere klas, werd deze meteen tot de orde geroepen door een jongen uit een nog hogere klas. ‘Zeg lafaard, als je wilt vechten, pak dan iemand die net zo groot is als jij, anders dan zal ik jou wel eens pakken.’ Hoewel de buurt waarin ik nu woonde gewelddadiger was dan de buurt waar ik vandaan kwam, had ik er minder te vrezen. Ik kan me niet herinneren dat ik ooit gevochten heb op die lagere school. Veel vriendschappen ben ik er overigens ook niet aangegaan, zeker geen vriendschap die zo intensief was als mijn vriendschap met Frans van Rooij.

 

In de tijd dat ik de lagere school bezocht, waren scholen streng gescheiden. Meisjes en jongens gingen ieder naar een aparte school. De leerkrachten op een meisjesschool waren vrouwen, de leerkrachten op een jongensschool waren mannen. Soms was er een uitzondering. Toen ik naar mijn nieuwe school ging, naar de vierde klas, kreeg ik daar, tot mijn verbazing, een vrouw als leerkracht.

 

Mevrouw Renkes was een bijzondere vrouw. Ze was getrouwd, had kinderen die al bijna volwassen waren en ze werkte. En dat ook nog als onderwijzeres op een jongensschool. Haar kracht was haar zachtheid. Ik heb haar nooit boos gezien. Ze hield van kinderen. Dat kon je zien door de manier waarop ze naar ons keek; met pretoogjes en een glimlach. Ik had het gevoel dat ze dwars door me heen keek, de essentie van me zag en dat ze blij was met wat ze zag. Ik had nog nooit een leerkracht meegemaakt die ook maar enigszins had laten blijken dat hij me mocht. Mevrouw Renkes hield van me. Ze hield sowieso van kinderen, maar er was iets speciaals tussen ons. Zij ontdekte dat ik gedichten schreef en toen ik zei dat ik die zo uit mijn mouw schudde, vroeg ze of ik dat voor de klas wilde doen. ‘Natuurlijk,’ blufte ik en ik begon met een gedicht dat ik ter plekke verzon over kippen die zaten te wippen en koeien die liepen te loeien en schapen die liepen te gapen en een varken, eh, een varken…. toen wist ik het niet meer. Het zweet brak me uit. Ik voelde me afgaan… Ze boog zich naar me toe en fluisterde in mijn oor: ‘harken.’ ‘En een varken dat stond te harken,’ zei ik opgelucht. Ze sloeg een arm om me heen, duwde me even tegen haar boezem, knikte vriendelijk en zei: ‘Goed gedaan, Rudi!’ Ik wist dat zij wist dat ik het Spaans benauwd had gehad, en in plaats van me voor schut te zetten, zoals alle andere leerkrachten die ik tot dan toe had gehad zouden hebben gedaan, had ze me uit deze netelige situatie gered.

 

Ik lag laatst te mediteren en dacht aan mevrouw Renkes, en op het moment dat ik haar in mijn gedachten had, hoorde ik een stem uit het diepst van mijn ziel die zei: ‘Dat had mijn moeder moeten zijn!’ Was dat maar mijn moeder geweest. In tegenstelling tot mijn eigen moeder, zag ze me, zag ze MIJ! Als zij naar me keek, zag ze wie ik was en glimlachte. Door die glimlach als ze naar me keek, wist ik dat ze me goed vond zoals ze me zag. Ik wist ook dat ze het beste met mij voor had. Dat was bij mijn eigen moeder niet altijd duidelijk. Het was ook een vreemd besef. Ik had mezelf nooit eerder toegestaan om mijn moeder zo af te wijzen. Want dat is wat je doet als je zou willen dat iemand anders je moeder zou zijn geweest. Maar de waarheid is dat mevrouw Renkes een betere moeder voor me zou zijn geweest dan mijn eigen moeder. Zij zou begrepen hebben dat ik Frans van Rooij miste en ook waarom. En ze zou me er mee getroost hebben, misschien zelfs gezorgd hebben dat we elkaar nog konden zien. Ze zou, als ze had ontdekt dat koken mijn passie was, me hebben geholpen om die passie te ontwikkelen. Ze zou me nooit, zoals mijn eigen moeder, verboden hebben om mijn passie te volgen.

 

Ik schijn, toen ik zo’n jaar of vijf was, tegen mijn moeder gezegd te hebben, dat ik geen zin meer had in haar geknuffel. Vanaf die tijd knuffelde mijn moeder mij niet meer. Op een vreemde manier had ze wel degelijk respect voor wat ik wilde. Het was niet zo dat ik niet meer door mijn moeder geknuffeld wilde worden; het was de manier waarop ze dat deed. Mijn moeder knuffelde vanuit haar behoefte om te knuffelen. Mevrouw Renkes gaf me zo nu en dan een knuffel omdat ze mij die knuffel gunde. Dat soort knuffels wilde ik wel.

 

De intentie van mijn moeder was niet slecht, maar het moederschap was niet haar sterkste kant. Ze had zelf zoveel aandacht nodig, dat ze het nauwelijks kon geven.

 

Mevrouw Renkes is in zekere zin als een moeder voor me geweest. De aandacht die ik van haar kreeg is essentieel geweest voor de manier waarop ik naar mezelf kijk. En toen ik, ruim twintig jaar later, een vrouw tegenkwam die op dezelfde liefdevolle manier naar me keek, zoals mevrouw Renkes dat had gedaan, wist ik dat dat de vrouw was waar ik de rest van mijn leven mee wilde delen. En eigenlijk heb ik, op die manier, mijn zoon de moeder gegeven die ik zelf had willen hebben.

 

Ik heb maar een jaar bij haar in de klas gezeten, maar ze zit al een leven lang in mijn hart.
Mevrouw Renkes, ik hou van u!