
de ontwikkeling van mijn denken door ruud moors 5 fysiek geweld
De laatste keer dat ik fysiek gevochten heb, was in de brugklas van de middelbare school. Iemand schold me uit, ik ontplofte van woede en gaf hem een duw waarbij hij over een tafeltje heen op de grond rolde. Verbaasd stond hij van de grond op en ik zag dat hij aan zijn voorhoofd bloedde. De jongen voelde er met zijn vinger aan, keek naar het bloed op die vinger en likte er even aan. Op dat moment stormde een leerkracht het leslokaal in: ‘Wat is hier aan de hand?’ ‘Niks Broeder,‘ zei de jongen, ‘ik struikelde en viel.’ Ik was verbijsterd. Hij had makkelijk wraak kunnen nemen door te vertellen wat er gebeurd was en dat zou ook niemand hem kwalijk genomen hebben, maar inplaats daarvan zorgde hij er juist voor dat ik niet in de problemen zou komen. Ik schaamde me rot dat ik iemand die blijkbaar zo deugde, pijn had gedaan, vooral omdat ik me realiseerde dat hij me helemaal niet kwaad gezind bleek te zijn. Op dat moment besloot ik me niet meer te laten verleiden tot een gevecht en geen fysiek geweld meer te gebruiken.
Mijn ouders gingen elke zaterdagavond, vanaf een uur of elf tot een uur of drie ‘s ochtends, uit dansen in een café vlak over de grens. Wij, mijn broer en ik, werden geacht oud genoeg te zijn om op onszelf en ons zusje te passen. Mijn broer had ontdekt dat een Duitse televisiezender een Japanse serie uitzond over een pacifist die, in de tweede wereldoorlog, militaire dienst weigerde. Die serie was volgens hem erg de moeite waard en dus zaten we midden in de nacht naar een Japanse serie op een Duitse televisiezender te kijken, waar we ons identificeerden met een Japanse dienstweigeraar uit de tweede wereldoorlog, die als vervangende dienst krijgsgevangenen moest bewaken. Hij leefde samen met zijn vrouw in een huis in dat kamp en behandelde de krijgsgevangenen op een menselijke manier. Hij weigerde ze te vernederen of te slaan, wat hem door medebewakers niet altijd in dank werd afgenomen. Uiteindelijk zorgde een meerdere, die aan zijn zachtzinnigheid en aan zijn pacifisme een hekel had, ervoor dat hij alsnog in dienst moest en naar China werd uitgezonden. Ook daar weigerde hij geweld te gebruiken en zich over te geven aan wreedheden. Hij miste zijn vrouw (die uiteraard zijn ware liefde was) en zij hem. Uiteindelijk was de oorlog afgelopen en zocht hij zich, dwars door China, een weg naar huis. In de slotaflevering strompelde hij door een steeds dikker wordende sneeuwstorm, totdat hij, met zijn grote liefde in gedachte, struikelde en bleef liggen, terwijl een dik pak sneeuw hem langzaam aan het oog onttrok.
Ik schrijf hier een simpele samenvatting van een serie die ruim een jaar lang elke zaterdagavond laat werd uitgezonden in afleveringen van ruim 50 minuten. Deze serie overtuigde mijn broer en mijzelf ervan dat het militaire bedrijf niets voor ons was. Vanaf dat moment wisten we dat we, net als onze Japanse held, dienst zouden weigeren, wat daar de consequenties ook van zouden zijn.
Nog steeds hoor je wel zeggen dat Japan niets heeft gedaan aan de verwerking van hun rol in de tweede wereldoorlog. Tot niet zo heel lang geleden hoorde je dat overigens ook over Duitsland. Mijn broer en ik weten wel beter. Door een Japanse serie die halverwege de jaren zestig op een Duitse televisiezender werd uitgezonden werden wij overtuigd pacifist, met een hartgrondige hekel aan militarisme.
Toen ik een jaar of veertien was, ging ik samen met mijn broer, op zondagmiddag, naar een kroeg waar ze de muziek draaiden die wij mooi vonden. ‘Strawberry Fields’ heette die kroeg. Op zondagmiddag zaten wij samen achter de draaitafels. Een aantal van de vetkuiven die daar vroeger, toen dat café in andere handen was, kwamen, besloten dat ze die kroeg maar eens moesten verbouwen, al was het maar omdat zij er zich niet meer thuis voelden. Op zondagmiddag, op het moment dat wij achter de draaitafels zaten kwamen ze binnen en begonnen vrijwel meteen met vechten. Ik was verbijsterd over die plotselinge agressie en wat ik het ergste vond was dat ze de vader van degene wiens kroeg het was, en die op zondag de bardienst had overgenomen, opgejaagd hadden. Hij had zich, sidderend van angst, opgesloten in een wc terwijl de kuiven joelden en met hun vuisten bonkten op de deur waarachter hij zich verborgen had. ‘Bel de politie!’ riep ik paniekerig en daarmee trok ik alle aandacht naar mij toe. Binnen de kortste keren zaten er vier ‘kuiven’ boven op me, waarvan er één in mijn wang beet. Ik voelde een enorme woede in me opborrelen en realiseerde me dat, als ik een pistool zou hebben gehad, ik dat gebruikt zou hebben, zo kwaad was ik. Daar schrok ik van. Ik wist niet dat ik tot moord in staat was, tot dat moment. Toen wist ik helemaal zeker dat ik nooit, maar dan ook echt nooit een wapen wilde leren hanteren.
Zoals ik al zei; ik was veertien. Die ‘kuiven’ waren ouder, tussen de zestien en de vijfentwintig. Laf vond ik ze. Laf om zo’n oude man de stuipen op het lijf te jagen, laf om met zijn vieren op mij af te springen.
Ik had niet teruggevochten. Ik had alleen geschreeuwd.
Als ik terug had gevochten, en me niet alleen maar af had geweerd, zou ik waarschijnlijk een veel groter pak slaag hebben gehad. Weliswaar stonden de tanden van één van die knullen als blauwe plekken op mijn wang, maar doordat ik in een hoek gekropen was, en me met mijn armen en handen had afgeschermd, hadden hun vuisten mij nauwelijks geraakt. Daarbij zaten ze elkaar vooral in de weg in hun poging om mij een lesje te leren.
Waarom je voor de lol mensen die anders zijn in elkaar gaat slaan is mij een raadsel. Mensen die dat in hun eentje nooit zouden doen, doen dat als ze in een groep zijn, vaak zonder er bij na te denken.
Een jaar of wat later zat ik aan een bar, naast de broer van een vriend van mijn broer die trots vertelde dat hij het weekend daarvoor naar het park was gegaan met een stel vrienden om homo’s in elkaar te slaan. ‘Waarom?’ vroeg ik. ‘Nou, homo’s!’ zei hij, alsof dat reden genoeg was. Ik keek hem aan en zei: ‘Stel dat ik homo zou zijn en je ziet mij daar, zou je me dan ook in elkaar slaan?’ Daar hoefde hij niet over na te denken. ‘Nee, natuurlijk niet!’ zei hij. ‘Waarom sla je die anderen dan elkaar,’ zei ik, ‘daar heb je toch geen last van. Die doen jou toch niks.’ Daar had hij nog niet over nagedacht. Op het moment dat zijn vrienden besloten om homo’s in elkaar te slaan, ging hij gewoon mee. Niet omdat hij een fervente homohater was, maar omdat hij zijn vrienden niet teleur wilde stellen. Die homo’s konden hem feitelijk niet zoveel schelen. Het was vooral zijn peergroup die hem ertoe bracht ze in elkaar te slaan.
Dat is de reden dat ik de kameraadschap van het leger niet positief vind en waarom ik er geen deel van wil zijn. Ik wil geen mensen als vijanden zien die dat helemaal niet zijn. Ik wil niet door een groep gedwongen worden mensen te haten die ik in mijn eentje nooit zou haten.
Dan maar liever alleen.