Aan het strand stil en verlaten

Aan de oever van de Rotte

   
Aan het strand stil en verlaten Aan de oever van de Rotte
bij het scheem’ren van de maan Tussen Delft en Overschie
zie ik daar een eenzaam paartje Zat een kikvors luid te wenen
vol van weemoed aangedaan Met een zuig’ling op haar knie
Liefste ‘k moet je gaan verlaten Lieve kleine, sprak de moeder
morgen ga ik weer naar zee Zie je gindse ooievaar?
maar we trouwen als ik thuiskom ’t Is de moord’naar van je vader
hier op hollands dier’bre ree Hij vrat ‘m op, met huid en haar
   
Maar zij sprak ach liefste mijner Wel verdorie, sprak de kleine
denk zo ver niet in ’t verschiet Heeft die rotzak dat gedaan?
want de zee ligt vol met mijnen Als ik later groot en sterk ben
en die dingen zie je niet Zal ‘k hem op zijn falie slaan
   
Aan het strand stil en verlaten Nauw’lijks was hij, uitgesproken
ziet men daar een meisje staan Of daar kwam die ooievaar
die al turend en al smachtend Greep de kleine bij zijn lurven
wacht de komst van hare man Stopte ‘m bij zijn oude vaar.
   
hij zou immers wederkeren Toen hij binnen was gekomen
hij beloofde haar toch trouw Zag hij daar zijn vader staan
en dan krijgt zij zo’n verlangen En toen zijn ze met z’n tweeën
word ik toch zijn lieve vrouw Naar de uitgang toe gegaan
   
maar hij keerde nimmer weder En weer buiten aangekomen
want de dood waart om ons heen Zagen zij nog altijd groen
en zij keerde telkens weder Hieruit blijkt dus dat de zuren
aan het strand stil en alleen Van dat rotbeest het niet doen.
   
Dobberend op de woeste baren  
zeilde ’t scheepje eenzaam voort  
Maar opeens wat er gebeurde.  
een ontploffing werd gehoord.  

Extra coupletten:

’t schip verging al in de diepte
angstig keek hij om zich heen.
Nergens kon hij redding vinden,
grote God, waar moet dat heen?

Terwijl hij worstelt met de golven
en de dood voor ogen ziet,
smeekt hij: God heb toch erbarmen,
‘k heb haar lief vergeet dat niet!