![](https://www.moorsmagazine.com/images/oogst.jpg)
de oogst - 10 - van stijn streuvels
Bij de eerste schrik, net voordat hij weer in de werkelijkheid terugkeerde, was hij liever dood geweest om in zijn droomwereld verder te kunnen leven. Toch ging hij gewillig met Wies mee. Hij voelde zich nog steeds goed en prettig van dat grote geluk dat door zijn lichaam zinderde en daarom hoopte hij vandaag met wat meer gemak de hitte te verdragen, omdat hij nu zeker was van Lida’s liefde voor hem. Als hij het goed uitgerekend had moest ze rond deze tijd zijn brief gelezen hebben, en ze was hem antwoord komen geven! Ze had gelachen om zijn ongeloof en zei duidelijk tegen hem:
– Vriendschap is zoiets kouds, dat kennen wij meisjes niet: de kleinste genegenheid wordt al snel liefde bij ons; wij willen alles of niets, en het een wordt vanzelf het andere.
– Heb je op de zon liggen wachten? lachte Sieper.
Rik zei niets, hij greep haastig zijn sikkel en sloeg er dapper mee om zijn achterstand in te halen.
– Kijk, daar komt ze al kijken, zei Boele, ze blonk zo rood vanmorgen, ze zal vandaag dansen; hou je vast, maatjes, ze heeft haar goudgestipte muts op, kijk maar!
De lucht was vlammend wit en daar tussen de korenstengels en halmen waar de dauwparels aan bengelden kwam een halve zon glinsteren met een stralenkrans die met puur goud bezet leek. En ze groeide zienderogen, ze nam de ijle hemel in en stak hem vol scherpe schichten.
– Nu wordt het pas echt leuk, riep Sneyer. Ik en de zon! Man tegen man, vanavond zien we wie er gewonnen heeft, laat haar maar steken, we kappen des te harder!
En de zon stak vreselijk, maar de maaiers verslapten niet. Ze voelden het knijpen door hun lichte, losse kleren heen. Ze voelden het bijten op hun hoofd, en toch hielden ze stand: ze bogen hun kop en de sikkel bliksemde glimmend bij het op- en neergaan, om het hardst. Met het groeien van de hitte stookte er een razernij door hun armen en ze hielden ze sterk. Nog dieper bogen ze naar de grond, klemden hun kaken op elkaar en lieten het zweet vrij van zich af lopen. Een enkele keer durfde Rik zijn hoofd omhoog te doen maar hij schrok van wat zijn ogen zagen. De zon was de bijtende ronde gloeiende bol niet meer op een zekere plek in de hemel, maar de hele luchtkoepel stond in lichterlaaie, alles was hemel en vuur! Het regende geen hitte, het waren duidelijk uitgetekende likkende vlammen die omhoog woelden en tussen het koren kwamen spelen, naast hen en om hem heen en over het hele afgeschoren land.
De kerels, Sieper en Boele en de anderen, overal waar hij keek langs de rij, kapten allemaal vlijtig, en ze brulden zelfs een lied door hun schorre keel. Hun sikkel sloeg steeds maar opnieuw, ze zwommen in hun zweet, maar hun armen zwaaiden steeds sneller, al sloegen de vlammen hun om het lijf.
– Nu danst de zon, dacht Rik, wat gebeurt er met mij?
Een sterke golf lucht draaide de vlammen om, ze krulden en werkten zich weer omhoog, hoog in spitse bliksemende speren kletterend, machtig als een feestvuur.
Rik dook met zijn hoofd diep het koren in dat, heel vreemd, daar onaangetast in de vlammen bleef staan wiegen. Hij wist zelf niet meer of hij nog doorwerkte of al lang omver lag. Het lied dat de mannen zongen klonk nog steeds even benauwd en toen hij weer opkeek zag Rik hen werken, zonder hun kleren, met blote benen die dansten op de maat van de sikkel. Het wankelde in de vage schemering rond, door elkaar geschud door de felle windvlaag met ratelende klappen erdoorheen. Het dansen van die benen en de zang werden zo idioot, zo vreemd in die ontzaglijke brand die de hele wereld met schitterend bliksemlicht doorstraalde. Rik wou naar Boele en naar Krauwel roepen om hulp in zijn benauwdheid, maar de makkers stonden op uren afstand van hem en hoorden zijn stem niet. De grond draaide onder zijn voeten weg en zijn oren scheurden van een vreselijk lawaai. Dat was nu het grote zonnefeest, de zomerdans, de wereld die botsend aan stukken brak tegen de zon die daar op grijpafstand om het koren heen vlamde.
Rik wist dat het met hem gebeurd was; er kwam een vuurspits op hem toeschieten en de jongen viel overdonderd achterover – toen, niets meer.
– Moeder! moeder! hoorden ze hem schreeuwen.
– Rik is omgevallen! schreeuwde Wies en hij liep naar de jongen die bewusteloos met verglaasde ogen lag te staren naar de zon boven zijn hoofd.
– Krauwel, kom, Rik ligt hier voor dood door een zonnesteek.
Veel mannen kwamen erbij om te kijken; Rik was nog steeds bewusteloos, maar hij ademde nog wel. Ze legden zijn hoofd recht, goten een slok wijn in zijn mond, maar de drank bleef in zijn keel pruttelen en liep langs een hoekje van zijn lippen over zijn ontblote borst.
– De jongen was niet bestand tegen de zon, zei Krauwel. Ik was er al bang voor.
De maaiers werden tenslotte ongeduldig; toen ze zagen dat er geen verandering optrad gingen ze verder met maaien en lieten ze Wies alleen achter bij de zieke jongen.
– Rik, kom recht zitten, het wordt wel beter! Rik, hoor je me nog? Rik, doe je ogen nou eens open, ik ben hier Rik, ik, je beste vriend, je mag hier niet doodgaan zo ver van huis.
Rik verroerde zich niet.
Op het laatst begon Wies te zweten van onmacht en angst, hij liep rond, sleepte Rik voorzichtig tot in de schaduw van wat graanschoven, legde een bundel onder zijn hoofd en bleef erbij geknield zitten wachten op wat leven en verbetering. Maar Rik’s gezicht werd alleen maar bleker, zijn ogen draaiden moe en pijnlijk, alsof ze om hulp zochten die niemand kon geven, en al zijn ledematen rekten zich uit en lagen daar verlamd zonder te bewegen.
– Rik, jongen! schreeuwde Wies en hij voelde een groot verdriet opkomen, de tranen rolden samen met de zweetdruppels over zijn gezicht. Hij kroop nu heel dichtbij, met zijn mond tegen Rik’s oor.
– Rik, stamelde hij, Rik, kijk me toch eens aan! Hij legde zijn hand op Riks blote borst en telde de slagen. En zo bleef hij daar wachten op wat onvermijdelijk moest komen. De slagen voelde hij langzamerhand minderen en zachter worden, hij zag het koude zweet uit het lichaam barsten en de ogen breken, en daar lag Rik uitgestrekt, de magere Rik, kijk, zijn knokige borst en smalle schouders, en dat wollige kroezelhaar om dat bleke gezicht, o, en zijn hart brak om de lieve jongen, om die ogen die daar net nog zo zacht, lammetjeszacht keken, hoe ze nu gebroken waren en uitgedoofd.
Wies zat als versteend te kijken, hij geloofde er geen woord van dat de jongen nu dood was, voor altijd dood om nooit meer op te staan. Hij had hem door elkaar willen schudden, opwekken uit die stomme slaap, maar hij voelde angst en een grote eerbied voor wat nu een lijk was, en hij durfde de jongen niet meer aan te raken. Hij keek om zich heen voor hulp. De makkers werkten stug door, maar in de verte kwam in een werveling van stof dwars door het koren een ruiter aanstormen.
– Quélin, Quélin komt er aan! riepen de mannen. Ze bogen hun hoofd nog dieper en werkten zonder op of om te kijken. De grote boer zat als een reus op zijn gigantische bruinrode gevlekte hengst en hij keek over het land naar het afgemaaide koren. Hij telde de arbeiders en de schoven koren, bekeek hun bezigheden, en draaide zijn hoofd naar Wies die bij zijn makker zat, en dichterbij komend zag hij dat de jongen dood was.
– Is dat je broer? vroeg hij.
– Mijn vriend.
– Zojuist hier gevallen?
– Ja, en Wies keek verwonderd op naar de boer.
– Hoe heet de jongen?
– Rik Buschaert.
– Leeft zijn moeder nog?
– Ja, boer.
Quélin draaide zijn paard om en reed weg zonder nog een woord te zeggen.
Wies zijn verdriet kende nu geen grenzen; Rik lag daar nu echt dood, hij moest het wel geloven, en thuis, thuis hoopten ze op een goede terugkeer. Hij had er nu spijt van dat hij de jongen zo vaak voor de gek had gehouden met zijn onhandigheid, en hij voelde wat een immense leegte er in zijn leven zou komen nu hij dat kleine joch zou moeten missen dat altijd zo trouw was en die hem altijd zo vriendelijk kon aankijken. Hij voelde nog eens – al was het hopeloos – aan die handen en voeten, maar alle leven was eruit. De bromvliegen kwamen er al aan en gonsden rond het lijk en Wies moest ze steeds wegslaan.
Tegen de avond kwam er een paard en wagen het land opgereden met twee mannen; zij laadden de dode Rik op de wagen en reden naar de boerderij. Alle maaiers volgden in een lange rij; hun bruingebrande en bezwete lichamen zagen er ernstig uit en ze zeiden bijna niets. Het leek alsof ze uit een slachting kwamen, halfnaakt, met blote armen en borst, zo liepen ze moedeloos achter de wagen aan.
– De zon is dit jaar wel heel erg, vond Sieper.
– Is het ooit eerder zo heet geweest, Kretse?
– En wie zal de vrolijke boodschap aan de moeder van die jongen doorgeven! vroeg Rommelaere.
Twee timmermannen van de boerderij maakten een ruwhouten kist, ze draaiden Rik in een laken en legden hem erin. Dat gebeurde in de grote, donkere schuur bij het schijnsel van twee lantarens en in het bijzijn van alle maaiers die in een kring zwijgend naar het werk van de timmerlieden staarden. Toen het klaar was bad de oude Tremmel drie onzevaders en de akten van Geloof, Hoop en Liefde; – alle omstanders antwoordden mompelend. Wies hield het niet meer uit, – hij verstopte zich in de donkerste hoek van de schuur, sloeg zijn handen voor zijn gezicht en huilde hartstochtelijk, zodat al de ruwe bonken medelijdend naar de jongen omkeken.
In de tent werd Riks zak met gereedschap en spullen onderzocht in het bijzijn van iedereen; Krauwel telde het geld en de kledingstukken, en samen met zijn slaapspullen werd alles gebundeld, in elkaar geknoopt en weggelegd onder de bewaking van allemaal.
Deel tien van de hertaling naar hedendaags Nederlands van De Oogst van Stijn Streuvels.
Ineens is er ook weer een woord dat ik niet thuis kan brengen: “Hij telde de werkers en de stuiken, bezag hun doening…” Het blijken bossen van acht tot tien schoven koren te zijn die staan te drogen.