
de oogst - 7 - van stijn streuvels
Boele zong vanuit zijn forse keel het goede maaierslied en verderop aan de overkant liet Sneyer alle kerels schateren van het lachen met zijn grappen. Rik zelf vergat zijn treurige dromen van gisteravond en werd meegesleept in de uitgelaten vrolijkheid. Dat was iets wat hij nog nooit gevoeld had, die brede beweging op het wijdse land met al die makkers onder elkaar. En het werk ging vlug en vrolijk. Hij en Wies en nog een paar van de jongsten raapten het gemaaide graan in bundels, spreidden het met een handige draai op de knie open en de bundel stond, met een spits torentje, aan de top dichtgebonden, te drogen in de zon.
De maaiers stapten rustig vooruit en sloegen gelijkmatig; ze letten niet op de tijd van stoppen, behalve een enkeling die met de ogen de gang van de zon volgde in de lucht: om twaalf uur, toen de bel op de boerderij klingelde, lieten ze de zeisen vallen en liepen ze snel naar hun schuur. Daar vonden ze veel vlees en de gekookte dampende aardappelen; ze gingen vlug hun grote honger te lijf. Daarna mochten ze een uur uitrusten tot Krauwel het teken gaf om weer te beginnen. En toen was het weer maaien tot aan de avond en zo verder, vele dagen achter elkaar. Toen zagen ze pas hoe hun staal in de klaver had gebeten: een grote kale vlakte die nu volstond met gedroogde klaver als een slagveld vol kleine ronde kapeltentjes. Maar vóór hen bleef het steeds dezelfde groene, wiegende zee zonder einde. Op het laatst begonnen ze zich thuis te voelen en raakten ze gewend aan dat grote wijdse land, alleen onder de hoge hemel met de mooie zon; het was net of ze nergens anders meer mensen of familie meer hadden die op hun terugreis wachtten. Xe vroegen zich niet af voor wie ze werkten en verlangden niet naar loon; het was genoeg om die vredige slag te slaan in de groene klaver en ze voelden hoe goed het was met elkaar te leven zo. Vooral ’s avonds kwam de vrolijkheid boven; na de lange dag waren ze nooit te moe of te afgemat en voelden ze zich nog krachtig genoeg voor wat spelen.
Dan zaten de jongsten als veulens over het geschoren veld tussen de tentjes achter elkaar aan en tuimelden over elkaar heen. Rommelaere haalde dan zijn accordeon tevoorschijn en speelde alle kermisdeuntjes van het dorp. Sieper, Boele en Sneyer en Wies en nog veel anderen zongen de vrolijke liedjes keihard mee. Als ze de smaak te pakken kregen pakten ze elkaar vast en dansten als gekken rond. Tot ze moe en afgepeigerd bij de oudsten gingen zitten die uitgestrekt rustig hun pijpje rookten.
– Jongens, waarschuwde de oude Wiezeur, de beste dagen moeten nog komen, de zon zal gaan gloeien en laten we dan de zeisen geselen met de pikhaak, je zult de dansers dan zien hijgen! Maar de drukke kerels lieten hun lol niet bederven en wachtten zonder angst de voorspelde brandende zon af.
Sinds de nachten warmer en benauwder werden sliepen de maaiers niet meer in hun schuur maar bleven ze buiten op het veld uitgestrekt in het hooi slapen. Hoog boven hun hoofd twinkelden de sterren in de staalblauwe hemel, – het waren dezelfde sterren van thuis in hun dorp en met die makkers konden ze rustig dromen dat ze achter moeders schuur in een zomerweitje lagen te slapen.
Na vele dagen werken lag het grote klaverveld plat en afgemaaid, maar de boer bracht hen naar een ander, even groot veld, en daar mochten ze van voren af aan beginnen. De tijd ging daar eentonig voorbij, zonder afgewisseld te worden met de wekelijkse vrije dag waaraan de maaiers in hun land zo gewend waren, en waar ze naar verlangden. De zondag was hier onbekend, ze werkten de hele tijd tot aan de avond en dan was er alleen het restje van de dag om zich te ontspannen. En ze maakten daar volop gebruik van! Snel liepen ze van het veld naar hun schuur en trokken er haastig hun beste ribfluwelen broek en nieuwe blauwe overhemd aan. De meesten gingen op zoek naar veel plezier en veel mensen, naar het naburige dorp en leefden helemaal op met veel wijn en luide liedjes.
– “Waarom ga je niet met ons mee?” vroeg Wies aan Rik, “waarom blijf je hier alleen staan dromen als je daar wat afleiding kunt hebben!”
Rik had liever helemaal geen zondag gehad, dan dacht hij altijd veel meer aan thuis en voelde hij zich dubbel zo ellendig in zijn treurige leven. Hij zag met alle plezier iedereen vertrekken zonder zin te hebben in hun afleiding. Het beviel hem beter hier in zijn eentje wat rond te slenteren in de velden en op de boerderij. Het werd er rond die tijd lekker stil en rustig. Hij bleef soms wat staan kletsen onder een boom, speelde met een strohalm in het zand, net als de jongens, of stond met zijn schouder tegen de muur geleund te kijken naar de kippen die hun laatste zaadjes zochten voor het slapengaan.
Hij liep graag de grote stallen door in hun volle lengte vol koeien en paarden. Daarna drentelde hij weer naar zijn slaapplek om wat in zijn plunjezak te gaan rommelen, omdat er veel kleinigheden van thuis in zaten. De zakkende avondzon met haar goud en stofrood stemde hem altijd weemoedig. Hij dweepte met Lida en dacht dat het goed zou zijn haar nu te schrijven. Hij haalde de nodige spullen tevoorschijn en ging in het licht zitten, buiten bij de deur van de schuur. Het papier lag op een plankje op zijn knieën en hij hield het potlood klaar, maar hoe hij moest beginnen, hoe hij alles moest zeggen wat er in zijn hoofd zat, dat wist hij niet.
– Lida, ik ben hier alleen vanavond. We leven hier zo’n wonderlijk leven. Zo ver van jou en van thuis, Lida, en jij zit daar alleen onder de boom ’s avonds. Aan wie denk je nu? Ik zie je zitten alsof ik bij je was. Met je heldere ogen en heel je lichaam. Mooi voor mij. Je bent nooit uit mijn gedachten. Ook ’s nachts niet. Je moet weten hoe gek ik op je ben. Ik durfde het je nooit te zeggen omdat ik bang was dat je me vreemd zou hebben aangekeken en dat je boos op me zou worden.
Rik was nu echt thuis, vertrouwelijk met zijn prachtige meisje aan het praten en hij voelde zich er buitengewoon goed bij. Ze zat daar stilletjes te kijken, zo behaaglijk, met die schemering tussen haar en hem. Wat was het nu heerlijk elkaar nauwelijks te herkennen in die invallende donkerte. Nu spraken ze geen woord meer, maar ze begrepen precies wat de ander te zeggen had. Geluk, geluk met een beetje angst voor het einde dat er aan moest komen. De avond was al pikkedonker toen hij overeind schoot en hij zich realiseerde dat het allemaal leugens waren, en gezichtsbedrog. Op zijn knieën lag het blaadje wit papier, en daar stond nog geen letter op geschreven.
Deel zeven van de hertaling naar hedendaags Nederlands van De Oogst van Stijn Streuvels.
Weer een paar lastige zinnen om te hertalen:
“Ze mieken spartelbeende tuimelboomen om het vlugst”
“Ze vervochten er met knappen tand hunnen grooten honger”
“Laat ons maar de zeisen mangelen met de pikke”
En weer een woord dat niet in de woordenboeken te vinden is: gerzing (het gaat om de klaver die als gedroogde tentjes op het veld staat).
Een meersch was een weitje, dus een zomermeerselken wordt dan een zomerweitje.
Maar of een vloeren broek inderdaad een ribfluwelen broek is?
“Hij voelde dubbele deernis in zijn beteuterd leven”; dat klinkt nu wat merkwaardig omdat “beteuterd” tegenwoordig toch een iets andere betekenis heeft, al kun je invoelen wat er bedoeld wordt.
Lanterlullen is ook een lastige – is het kletsen of wordt er een kaartspel mee bedoeld?
“Ze bralden woest hun leute uit”
Overigens kwam ik er achter dat er verschillende versies van De Oogst bestaan. Ik baseer me hier op de achtste druk van LJ Veen.