
pol - een verhaal van ruud moors - hoofdstuk 4
Pol ziet zichzelf tussen de slaplantjes zitten. Hij legt ze naast zich neer. Dan staat hij op, bukt zich, raapt de slaplantjes op en loopt naar het stuk van de moestuin dat hij net heeft omgespit. Hij plant de slaplantjes in een lange rij, twintig centimeter van elkaar af. De zon schijnt. Een lome, behaaglijke hitte. Hij loopt naar zijn voorraadschuurtje en haalt er twee lege wijnflessen uit. Hij zet ze schuin, met de opening naar boven, in een gat in de aarde. Dan stampt hij de aarde rond de flessen, met zijn voeten, aan. Als de wind blaast, produceren de flessen een diepe toon, een geluid waar woelratten en mollen niet goed tegen schijnen te kunnen. Hij veegt zijn handen aan zijn broek af.
Dan ziet hij zichzelf op de dag dat Dolf werd geboren. Zesentwintig was hij toen. Hij had alles gedaan wat hij kon doen; water gekookt, handdoeken en lakens aangegeven en koffie gezet voor zichzelf en de vroedvrouw. Hij had Agnes bijgestaan, haar hand vastgehouden, bemoedigend toegesproken, haar voorhoofd gebet met een nat washandje en hij had, buiten in de vrieskou, ijsblokjes gemaakt zodat Agnes daar op kon zuigen als ze dorst had. Drinken mocht ze niet, om de blaas niet te overbelasten. En toen Dolf er eindelijk was, stond hij trots te kijken terwijl Agnes hem in haar armen hield.
Pol recht zijn rug en wandelt op zijn gemak naar de witte bank onder de plataan. Hij zet zich neer, naast Pierre. ‘Weet je wat het is,’ zegt hij, ‘alles lijkt hier uit herinneringen te bestaan.’
‘Krab jezelf, nul!’ commandeert Nettie met haar harde venijnige stem. Joost zet zijn nagels in het vlees van zijn onderarm en krabt zo hard en zo diep als hij kan. Rood bloed borrelt uit de striemen tevoorschijn. ‘Harder!’ schreeuwt Nettie bloeddorstig en hij krabt nog harder en dieper. ‘Sla je hoofd tegen de muur!’ schreeuwt het venijn in hem en hij ramt met zijn hoofd tegen de muur zodat het dreunt, in een ritmische cadans die hem ongevoelig voor de pijn lijkt te maken. Hij schreeuwt een voor hemzelf onhoorbare kreet. Dan wordt hij beetgepakt en opgetild. Vier mensen leggen hem op de grond en gebruiken al hun kracht om de zijne te beheersen. Zijn spieren staan strak van het verzet. Hij moet zichzelf straffen. Hij moet, hij moet! Dan voelt hij een prik in zijn arm. Nog even spant hij al zijn spieren. Maar dan verdwijnt hij in de mist. Zijn spieren ontspannen zich. Diezelfde dag nog wordt hij overgeplaatst naar een psychiatrische inrichting.
De oude God zit doodstil op zijn stoel. Zijn handen staan, als twee vleugels, bewegingloos in de lucht. Zijn blik staat strak gericht op zijn rechterknie. Wanneer Petrus voorzichtig, stapje voor stapje, dichterbij komt, ziet hij dat er iets op die knie beweegt. Een vlieg tast met zijn pootjes rond op de knie van de oude God. Plots slaat één van diens handvleugels uit. De vlieg zoemt de lucht in en de oude God kijkt het geluid na. ‘Daar ben je niet snel genoeg voor,’ zegt Petrus de Rots. ‘Soms niet,’ beaamt de oude God.
‘Ik heb soms het idee dat ik op de schouders van mijn vader sta,’ zegt Dolf. ‘Zonder hem zou ik niet zijn wie ik ben. Het is alsof hij me alles heeft geleerd over het leven wat hij wist, zodat ik er nog iets bij kon leren. Hij durfde creatief te denken. Hij was nieuwsgierig naar gedachtes anders dan de zijne. Dat is een zeldzame eigenschap. Hij heeft me geleerd op mijn eigen denken te vertrouwen in plaats van mij zijn gedachtewereld op te dringen, zoals zoveel volwassenen doen. Hij heeft me geleerd om in mijn hoofd werelden te scheppen, zoveel ik maar wil en hoe ik maar wil. Hij heeft me opgevoed om vrij te zijn. Dat is niet altijd even gemakkelijk. Autoritaire mensen houden niet van vrije mensen en vaak zijn het juist die mensen die de machtige posities bekleden. Pap heeft me geleerd me daartegen te verzetten, ook al is hem dat zelf lang niet altijd gelukt.’ ‘Ja, je vader was een bijzondere man,’ zegt Lin. ‘Dat was hij zeker,’ zegt Dolf trots.
Petrus de Rots en de oude God zitten zwijgend bij het haardvuur. Op de leuning van de stoel waar de oude God op zit, landt een vlieg. Razendsnel slaat de oude God zijn hand uit. Hij brengt de gesloten hand naar zijn oor. ‘Luister,’ zegt hij en hij houdt de hand bij het oor van Petrus de Rots. ‘Zoem, zoem,’ klinkt het gedempt in de gesloten hand. ‘Het is je gelukt,’ zegt Petrus verbaasd. De oude God glimlacht. Hij gooit zijn hand open en het doffe zachte zoemen vlucht helder in de lucht.
Roy speelt een boogie woogie met zijn linkerhand terwijl zijn rechterhand ‘Vader Jacob’ speelt. Zijn rechterhand herhaalt het melodietje, maar zijn linkerhand verandert van een boogie woogie in een tegenharmonie. Die tegenharmonie houdt hij vast terwijl hij het melodietje verandert. Daarna maakt hij, in twaalf maten, een potpourri van alle voorgaande elementen. Hij sluit af met een loopje met zijn linkerhand en eindigt met een dissonant slotakkoord dat hij met beide handen neerzet. ‘Moet je dit voor pianoles doen?’ vraagt zijn moeder verbaasd. ‘Nee,’ zegt Roy, ‘dit doe ik voor mijn eigen plezier!’
Boven op een heuvel zit een oude wijze man. ‘Vroeger was ik palingboer, maar nu ben ik God,’ zegt hij. ‘En sinds wanneer ben je dan God?’ vraagt Pol. Op een dag, om precies te zijn 27 januari 1954 om drie uur in het midden van de nacht, riep de schepper van Goden mij aan en zei dat ik me moest voorbereiden op mijn roeping tot God. Twee dagen later was het zover.’ ‘Maar hoe weet je dat het de schepper van Goden was die je aanriep en niet een of andere stem in je hoofd?’ vraagt Pol. ‘De schepper van Goden ís een stem in mijn hoofd!’ antwoordt de oude wijze man. ‘Geloof je dat nou werkelijk?’ grinnikt Pol ongelovig. ‘En waarom zou ik dat niet geloven?’ zegt de oude man die zichzelf God noemt. ‘Als je gelooft dat het bestaan is zoals je denkt dat het is, dan is dat ook zo.’ Pol wandelt, in gedachten verzonken, verder. Hij loopt een klein wit huisje binnen en hij legt zich neer op de bank. Hij zet de radio aan. De Cabaretier vertelt: ‘Mijn moeder is heel gelovig. Laatst belde ik haar op en zei: ‘Hallo mam, met God uw Heilige Zoon, geloof je nog in me?’ ‘Natuurlijk,’ zei ze. ‘Maar mam,’ zei ik, ‘God uw Heilige Zoon bestaat toch helemaal niet!’ ‘Wat zullen we nou krijgen!’ zei zij, ‘wie heb ik dan aan de telefoon?’
Nettie laat Joost niet met rust. Soms laat ze hem zijn eigen poep opeten, soms schreeuwt ze dat hij zichzelf moet pijnigen en in een vlaag van waanzin roept ze dat hij zichzelf op moet hangen. Zelfs dit durft Joost niet te weigeren, maar vlak voordat hij zijn hoofd door de strop steekt roept een stem in zijn hoofd: ‘Stop! Wat denk je dat je aan het doen bent?’ ‘Ik wil dood,’ zucht Joost. ‘Waarom zou je dood willen?’ zegt die stem, ‘wat is dat voor een onzin. Je kunt maar één keer voor de dood kiezen, dus dan kun je er maar beter heel erg zeker van zijn dat je ook echt dood wil!’ ‘Maar Nettie wil dat ik mezelf straf,’ probeert Joost nog. ‘En wat wil jij?’ vraagt de stem. Er valt een, niet onplezierige, stilte. Ergens ver weg, herinnert Joost zich het tikken van een pendule op een schoorsteenmantel. Hij voelt zich vreemd ontspannen. Zijn gedachten worden wazig, als in een roes. ‘Wil jij dood?’ vraagt de stem zacht. Heel diep in hem ontwaakt het begin van een glimlach terwijl zijn hoofd zachtjes ‘nee’ schudt.
De nieuwe God loopt naar het raam. Hij staart een tijdje naar buiten. Hij verveelt zich. Hij kijkt naar de bank onder de plataan. Uit baldadigheid denkt hij de bank roze en de plataan geel met rode bladeren. Het gras denkt hij blauw en de lucht oranje. In de lucht denkt hij een purperen zon. Betsie de fluitende koe verandert hij in een loeiende fluitketel en Ben de Butler denkt hij een omgekeerde bloempot op het hoofd. Hij zucht verveeld. Dan begint hij, uit medelijden met zichzelf, te huilen. God de Moederende slaat een arm om hem heen. De tranen stromen langs zijn wangen, de druppels spatten op de vloer uiteen. ‘Ach, heb je het dan zo zwaar?’ vraagt God de Moederende troostend. ‘Ik, huhuhu, verveel me zo,’ snikt de nieuwe God terwijl zijn tranenvloed een smal beekje in het tapijt vormt waarlangs ijlings allerlei vegetatie opschiet en waarin kleine gouden visjes zwemmen en kleine witte kikkers op paarse drijvende bladeren een fugue van Bach kwaken. ‘Zelfs als je je verveelt, schep je nog de mooiste werelden,’ zegt God de Moederende bewonderend terwijl ze op het beekje wijst. ‘Maar ik wil helemaal geen beekje in mijn kamer!’ schreeuwt de nieuwe God kwaad. ‘Tja, dan moet je ophouden met janken!’ zegt God de Moederende onverbiddelijk.
Pol wordt wakker uit zijn gedroomde slaap. Hij loopt naar het raam en kijkt naar buiten. Het gras is blauw. Aan de oranje lucht staat een purperen zon. De plataan is geel met rode bladeren en de bank eronder is roze. ‘Ach, het is weer eens wat anders,’ denkt Pol. Hij loopt naar buiten. Vanuit het huis van de nieuwe God hoort hij ‘Maar ik wil helemaal geen beekje in mijn kamer!’ schreeuwen. Een zachtere stem zegt iets dat hij niet kan verstaan. Even later wordt de lucht zachtblauw, de zon goudgeel, het gras frisgroen, de plataan bruin met donkergroene bladeren en de bank wit. De loeiende fluitketel voor het huis verandert in een koe die sonate in c, op.1 nr.8 van Georg Friedrich Händel fluit. Ben de Butler’s hoofddeksel verdwijnt als sneeuw voor de zon. ‘Hou op met fluiten!’ zegt Pol, terwijl hij Betsie strak aankijkt. Ze houdt, midden in een maat, verbaasd op. ‘Hou je soms niet van muziek?’ vraagt ze verwonderd. ‘Nee,’ zegt Pol ‘ik heb er een hekel aan.’ ‘Okee,’ zegt Betsie, ‘dan fluit ik wel wat anders.’ ‘Mij best,’ zegt Pol, ‘als het maar geen muziek is.’
De nieuwe God zit aan het open raam en luistert naar de conversatie tussen Betsie en Pol. Hij glimlacht. God de Moederende zet een kop koffie naast hem neer. ‘Wil je een Mariakaakje?’ vraagt hij. ‘Lekker,’ zegt de nieuwe God. Hij dompelt het Mariakaakje voor de helft in de koffie, net lang genoeg om het zacht maar niet week te laten worden. Hij stopt het Mariakaakje in zijn mond en zuigt het zachte deel eraf. Het resterende harde deel sopt hij weer in de koffie. ‘Niemand maakt toch kaakjes zoals Maria kaakjes maakt,’ zegt hij tevreden. ‘Zo is het maar net,’ beaamt God de moederende.