pol
Vlak voor zijn dertiende verjaardag werd Joost ziek. Zijn moeder negeerde die ziekte volkomen. Op het moment dat Joost klaagde dat hij zich niet lekker voelde, kreeg hij een draai om zijn oren. Zijn moeder hield niet van die aanstelleritis, dat was duidelijk. Toen zijn temperatuur steeg, zette zijn moeder hem buiten in de vrieskou ‘om af te koelen’. Dat werkte. Hij koelde inderdaad af, tot op het randje van de dood. Dat hij het overleefde had hij waarschijnlijk aan een ijzersterk gestel te danken. Zijn gehoor was hij, na deze gebeurtenis, kwijt. In eerste instantie dacht zijn moeder dat hij haar niet wilde horen en sloot ze hem, voor straf, in de bezemkast op. Maar wat ze ook deed om hem weer in het gareel te krijgen, niets hielp. Hij bleef doof. ‘Dan moet hij maar weg,’ besloot ze.
Joost voelde zich diffuus gelukkig toen hij naar het doveninstituut werd gebracht. De zon scheen. Een zachte bries streelde langs zijn gezicht. Hij keek een beetje schichtig om zich heen, bang om de aandacht te trekken en gestraft te worden voor een vergrijp waarvan hij niet had kunnen inschatten dat het een vergrijp was, Hij zorgde dat hij zo min mogelijk opviel en dat bleek te werken. Hij maakte zichzelf zo onzichtbaar mogelijk en observeerde alles en iedereen intens. Hoewel hij vrij snel gebarentaal onder de knie had en ook kon liplezen, sprak hij zelden, niet in gesproken noch in bewogen taal. Hij hield zich afzijdig, onzichtbaar en onhoorbaar.
Joost was zestien toen hij een stem hoorde. ‘Wat ben jij een stuk verdriet!’ zei die stem. Hij keek om zich heen waar die stem vandaan kwam, verbaasd omdat hij alleen die stem hoorde en geen achtergrondgeluiden; geen gefluit van vogels, geen verkeerslawaai, geen ruisende wind door de bomen, alleen die stem. En toen besefte hij dat die stem in zijn hoofd zat.
De stem hield ervan de baas over Joost te spelen. ‘Links!’ zei de stem en als hij dan een stap naar links deed volgde het commando ‘rechts! Dan deed hij een stap naar rechts en hoorde hij de stem ‘en nu weer links!’ schreeuwen. Dan ging hij links, rechts, links, precies zoals de stem hem commandeerde. Hij zigzagde door de gangen en door dat vreemde gedrag werd hij zichtbaar. Mensen liepen hem voorbij en draaiden nog even het hoofd om, om hem na te kijken. Dan brak het angstzweet hem uit. De angst om de stem niet te gehoorzamen was evenwel groter dan de angst om zichtbaar te zijn.
Pol denkt dus is hij. ‘Als ik nou eens bedenk dat ik niet meer denk dat ik ben, zou ik dan ook ophouden te bestaan?’ vraagt hij zich af. Hij besluit de proef niet op de som te nemen. Gedachteloos plukt hij een framboos en stopt die in zijn mond. Nou ja, niet helemaal gedachteloos natuurlijk, maar hij denkt niet aan de framboos die hij in zijn mond stopt. ‘Hoe werkt dit hier? vraagt hij zich af en met ‘dit’ bedoelt hij het bestaan van het hierhiermaals dat degenen die nog niet dood zijn het hiernamaals noemen. ‘Ik ben steeds waar ik wil zijn,’ denkt hij, ‘en ik praat met degene met wie ik op dat moment wil praten. Hoe kan dat? Wie of wat coördineert dat? Of bestaat alles alleen maar in mijn fantasie? Is wat ik beleef een droom die alleen maar werkelijk lijkt omdat ik denk dat het werkelijkheid is? Maar dan nog, van welke andere werkelijkheid zou ik uit kunnen gaan? Als ik denk dat ik besta en daarom besta, dan bestaat deze werkelijkheid ook omdat ik denk dat ie bestaat.’ Pol krabt zich op zijn voorhoofd. ‘Misschien,’ zo denkt hij verder, ‘misschien figureer ik op dit moment in de gedachte wereld van iemand anders, zonder dat ik daar, in mijn gedachte wereld, iets van weet.
‘Ha, daar ben je!’ zegt Petrus de Rots terwijl hij dichterbij komt, een tweewielig karretje met daarop een boodschappentas gemonteerd achter zich aan trekkend. ‘Waar ben ik?’ fronst de oude God. ‘Hier,’ zegt Petrus. ‘Waar zou ik anders moeten zijn?’ vraagt de oude God terwijl hij een wenkbrauw optrekt. ‘Daar bijvoorbeeld,’ zegt Petrus de Rots terwijl hij in de verte wijst. ‘Dan is het maar goed dat ik niet daar ben,’ oppert de oude God. ‘Hoezo?’ vraagt Petrus verbaasd. ‘Omdat ik dan niet hier zou zijn!’ antwoordt de oude God. ‘O, dat maakt niet uit,’ meent Petrus, ‘dan zou je nog steeds hier zijn, maar alleen zou hier dan daar liggen en daar natuurlijk hier!’ ‘Dat is niet helemaal waar,’ zegt de oude God terwijl zijn wijsvinger de hoogte intrilt, ‘hier zou dan inderdaad daar zijn, maar dan zou het overal daar zijn, behalve daar waar het dan hier is!’ ‘En is dat dan niet hier?’ vraagt Petrus. ‘Ook,’ zegt de oude God.
‘Drink er een van me, Pol,’ zegt Pie tegen zijn zoon. Hij wenkt de schim achter de tap en zegt: ‘Zet hier maar twee kopstootjes neer.’ Hij haalt zijn pijp uit zijn jaszak, doet er wat tabak in en duwt die even aan met zijn duim. Hij strijkt een lucifer langs de rand van het luciferdoosje en brengt de vlam boven de kop van de pijp. Hij zuigt het vuur naar beneden, de kop in. Dan blaast hij een dikke rookwolk uit. ‘Da’s lang geleden Pol,’ zegt hij, ‘ik ben blij dat je er bent.’ Hij zwijgt even wanneer de twee glazen bier en de twee glaasjes jenever voor hen neer worden gezet. Hij tilt het glaasje jenever op. ‘Proost!’ zegt hij. ‘Proost,’ zegt Pol. Ze slaan, tegelijkertijd, de glaasjes jenever in één teug achterover. Pie zucht even. ‘Weet je wat het voordeel van dit bestaan is, Pol?’ vraagt hij retorisch. Hij neemt een slok pils en vervolgt: ‘Je kunt hier zoveel drinken als je wilt. Je kunt jezelf zo ongelofelijk bezatten dat je niet meer weet waar je bent of wie je bent en toch word je ‘s ochtends als een hoentje zo fris wakker. Geen kater. Niks.’ Hij kijkt Pol met een lichte grijns aan. ‘Je hebt hier alle voordelen van het dronken worden en geen enkel nadeel!’ ‘En wat zijn die voordelen dan wel, pa?’ vraagt Pol een beetje gepikeerd. ‘Voor een alcoholist als ik,’ zegt Pie, met een plots opvallend heldere blik in zijn ogen, ‘voor een alcoholist als ik is dronken worden de ultieme bevrijding. Je kunt je niet voorstellen hoe heerlijk het is om je bewustzijn zodanig te vertroebelen dat het is alsof je in nevelen bestaat, alsof je je op de grens van bestaan en niet-bestaan bevindt. Alcohol brengt je op de grens van die twee werelden, in het niemandsland tussen bestaan en niet meer bestaan. Je tart het axioma dat die werelden gescheiden zijn. Je bevindt je tegelijkertijd in beide werelden en in geen van beiden.’ ‘Totdat je over de grens getrokken wordt,’ zegt Pol. ‘Inderdaad, tot dan,’ grinnikt Pie.
‘Wat heb je in die tas?’ vraagt de oude God. ‘De zin van het leven,’ zegt Petrus de Rots, blij dat de oude God er eindelijk naar vraagt. ‘Laat eens zien,’ zegt de oude God. Petrus houdt de tas open. De oude God bukt zich voorover om er in te kijken. Zijn hoofd verdwijnt in de opening van de tas. Zijn ogen spieden driftig heen en weer. ‘Er is helemaal niets te zien,’ klinkt het hol uit de tas. ‘Precies!’ roept Petrus triomfantelijk, ‘en dat is ook de zin van leven!’ De oude God draait zijn hoofd uit de tas. ‘Jaja,’ zegt hij sarcastisch, ‘en dan is iets zeker de onzin van het leven!’
Na drie maanden hoorde Joost een tweede stem in zijn hoofd. De stem sliste een beetje. Na elke zin gaf de stem een zenuwachtig kuchje. ‘Ik ben Walter,’ stelde de stem zichzelf voor, ‘en ik zit jou al een tijdje te observeren. Je bent maar een bange wezel, hè?’ Joost was verbaasd. Hij was niet echt bang. Walter klonk zelf niet erg moedig. ‘Jij durft niet veel, hè?’ sliste Walter, ‘ik durf te wedden dat jij geen viltstift durft te pikken om daarmee ‘lul’ op de muur in deze gang te schrijven. Waarom wist Joost niet precies, maar hij wilde bewijzen dat hij dat wel degelijk durfde. Hij schuifelde naar de deur van de administratie. De deur stond open en er was niemand binnen. Joost glipte naar binnen, nam een dikke viltstift van een bureau en glipte, met bonzend hart, de administratie weer uit. Snel schreef hij, in grote bevende letters, het woord ‘lul’ op de muur.
‘Mam, mag ik een blikje cola?’ vraagt Roy terwijl hij zijn schooltas op de bank smijt. ‘Jij denkt zeker dat het leven een lolletje is,’ zegt zijn moeder met een glimlach. Ze loopt naar de koelkast, haalt er een blikje cola uit en zet dat voor Roy op tafel neer. ‘Dat is het ook!’ zegt ze met pretlichtjes in haar ogen. Roy laat de cola gulzig in zijn keel klokken en veegt zijn lippen aan zijn mouw af. Hij loopt naar de piano en neemt twee muziekboeken van de standaard. Hij stopt ze in zijn schooltas die hij daartoe heeft leeggegoten op de bank. Al zijn schoolspullen liggen daar ongeordend bij elkaar. ‘Ruim je dat wel even op?’ vraagt zijn moeder. ‘Dat doe ik straks wel, als ik terugkom,‘ zegt Roy, terwijl hij de schooltas onder zijn arm stopt, ‘ik moet opschieten, anders ben ik te laat voor pianoles!’
Dolf had zijn leven lang van haar gedroomd. Als hij in bed lag droomde hij haar naast zich. Dan keek ze hem aan en zei ze dat ze van hem hield. Door de manier waarop ze het zei, wist hij dat ze van hem hield zoals hij was, dat ze niets aan hem wilde veranderen, dat ze hem mooi vond om zichzelf en niet om wat hij voor haar kon betekenen. ‘Ik hou ook van jou,’ zei hij dan, volmaakt gelukkig in zijn droom. Hij droomde haar, maar dacht niet dat ze mogelijk was. Nog nooit was hij iemand tegengekomen die hem nam zoals hij was. Altijd was er wel iets waarvan de ander vond dat het moest veranderen. En dwars door alle relaties heen, droomde hij van een vrouw die van hem hield zoals hij was, zonder hem te willen veranderen. Een maand voordat hij vierendertig werd, stapte zijn gedroomde liefde, in vlees en bloed, zijn leven binnen.
‘Hoe was het op pianoles?’ vraagt Roy’s moeder. ‘Leuk,’ zegt Roy. Hij zet zijn muziekboeken op de standaard van zijn piano en gaat op de pianokruk zitten. Hij speelt een klein melodietje, eerst met zijn rechterhand en daarna de bijbehorende harmonienoten met zijn linkerhand. Dan probeert hij ze samen te spelen, een beetje langzaam met haperingen omdat hij moeite heeft de twee notenbalken tegelijk te lezen. Hij speelt een stukje terwijl hij naar de toetsen kijkt, stopt dan even om naar de notenbalk te kijken, speelt weer enkele noten en stopt dan om de volgende noten uit te rekenen. Hij probeert het nog een keer. Hij overziet de notenbalken nu beter waardoor het spelen wat vloeiender gaat. Na een paar keer speelt hij het stuk zonder haperingen, elke noot langzaam en nadrukkelijk spelend. ‘Het begint nu ergens op te lijken,’ zegt hij tegen zichzelf. Daarna speelt hij nog twee stukjes die hij al vaker heeft gespeeld. Als hij daarmee klaar is, doet hij de klep van de piano dicht.
Joost probeert zo onopvallend mogelijk te zijn, maar Walter stookt hem steeds weer op om rottigheid uit te halen. In de keuken van het doveninstituut wordt elke ochtend pap gemaakt. Deze wordt in een grote ketel gekookt. Joost heeft een hekel aan pap. Toch eet hij zijn bord bij het ontbijt helemaal leeg omdat hij bang is om op te vallen. Op een ochtend wordt Joost wakker met Walter in zijn hoofd. ‘Ga je vandaag die pap weer eten?’ zegt Walter. Joost zwijgt. ‘Als ik jou was dan zou ik ervoor zorgen dat niemand de pap meer lust. dan valt het niet op als jij de pap ook niet eet!’ ‘Maar hoe moet dat dan?’ vraagt Joost beduusd. ‘Simpel, je gaat naar de keuken en gooit zout of mosterd of voor mijn part azijn in de pap, zodat ie zo smerig wordt dat niemand hem meer lust!’ ‘Maar als ze me nou zien?’ oppert Joost angstig. ‘Doe niet zo schijterig,’ moppert Walter, ‘vooruit, ga naar de keuken!’ Niemand ziet Joost als hij de keuken binnen glipt. Snel gooit hij een pak zout en de inhoud van een pot mosterd in de pap. Azijn lijkt hem niet zo’n goed idee, dat gaat maar schiften. Zo snel mogelijk glipt hij de keuken weer uit. ‘Er moet nog minstens een pak zout bij!’ schreeuwt Walter in zijn hoofd. Joost zucht. Hij glipt voor de tweede keer de keuken binnen en gooit nog een pak zout in de pap. Hij rent snel naar buiten, struikelt daar over een vuilnisbak, krabbelt overeind en rent zo hard als hij kan weg.
Joost kijkt naar het bord pap voor zijn neus. Dan kijkt hij stiekem even naar opzij. De jongen naast hem brengt een lepel pap naar zijn mond. De pap is nog maar nauwelijks binnen of de jongen spuugt het vol walging weer op zijn bord terug. De vloer trilt van het stampvoeten van tientallen jongens die op die manier hun afkeer van de pap duidelijk maken. ‘Waarom eet jij je pap niet?’ schreeuwt een vrouwelijke stem in het hoofd van Joost. Joost schrikt hevig. Eet!’ commandeert ze. Tergend langzaam begint Joost de pap te eten. ‘Schiet eens een beetje op, we hebben niet de hele dag tijd!’ snauwt de stem in zijn hoofd. Joost begint steeds sneller te eten. De jongen die het dichtst naast hem zit, kijkt hem vol verbazing aan en stoot zijn buurman aan. Steeds meer jongens houden op met stampen om de aandacht op de etende Joost te richten. Sommigen proberen alsnog een hap van de pap te nemen, maar spugen die pap even snel weer uit. Joost eet zijn bord leeg. ‘En nu het bord van je buurman nog!’ commandeert de stem meedogenloos. Joost weifelt even. ‘Eten!’ schreeuwt het in zijn hoofd. Joost schuift zijn lege bord naar de buurman en trekt diens volle bord naar zich toe. Ook dat bord lepelt hij leeg. De jongens stoten elkaar aan en wijzen naar hem. Als hij het tweede bord leeg heeft rent Joost zo snel mogelijk naar de w.c. waar hij alles weer uitkotst.
‘Weet jij hoe die andere stem heet?’ vraagt Joost aan Walter. ‘Welke andere stem?’ vraagt Walter verbaasd. ‘Die vrouwenstem die me altijd commandeert,’ verduidelijkt Joost. ‘Ik weet niks van een andere stem,’ zegt Walter, en als er een andere stem is, vraag het dan aan die andere stem.’ Walter trekt zich terug en onmiddellijk is die andere stem er. ‘Had je wat?’ vraagt ze op een sarcastische toon. ‘Ik wou graag weten hoe u heet,’ zegt Joost zo onderdanig mogelijk. ‘Ik zie niet in wat jou dat aangaat,’ zegt de stem, ‘maar ik heet Nettie.’