
de geschiedenis van mijn tanden - een feuilleton door trees roose
9
De weken daarna leek ik op een mummelend oud besje. Probeer maar eens, zonder vier voortanden, zoiets gewoons als ‘’koffie’’ te zeggen, of ‘half elf’. Dat veroorzaakte een dermate deerniswekkend geflapper van de bovenlip, dat ik me al snel aanwende om mijn wijsvinger tegen mijn bovenlip te houden als ik iets zei. Daardoor leek ik op iemand die continu twijfelend nadenkt over wat hij zegt. Ik vertoonde me niet veel, maar moest in die periode wel naar een nieuwe school. Op die meisjes-hbs zat ik twee jaar en er ging een wereld voor mij open. Het was nog een hele moeite geweest om erop te komen.
(‘’Tja,’’, had de oude rector gezegd, ‘’ik weet het niet, een meisje met jouw verleden’’ Het ulo-diploma van de suffe avondschool waar ik mijn tweedekansonderwijs had genoten liet echter achten en negens zien, zodat hij moeilijk kon weigeren. ‘’Goed, we proberen het’’, zei hij ten slotte. ‘’Maar je moet je wel realiseren dat hier op school heel andere meisjes zitten dan jij. Jij woont al zelfstandig, dan kennen we hier niet. Ik hoop niet dat je een slechte invloed hebt. Ik wil hier geen klachten van ouders’’.
Maar kunstgeschiedenis, Frans, Duits, Engels, middeleeuwse literatuur (waar ik examen in deed), Nederlands, ik zoog het in me op. Zo’n goede school was het helemaal niet, en nog ouderwets en saai ook, maar dat kon me niets schelen. Ik fietste er elke dag met plezier heen en zat ’s avonds verlekkerd in mijn boeken te kijken en vooruit te lezen. Ik las over Corinthische zuilen, de Pleiaden, leerde anarchisme en communisme plaatsen, keek ademloos naar een animatie van een bevruchting en een celdeling bij een kikker (de ontogenese is de recapitulatie van de fylogenese, of andersom) en begreep voor het eerst van mijn leven het geheim van groei en leven. Dat zei een van de malle jufs dan ook, met haar grijze knot en geruite splitrok: ‘Kijk meisjes, als jullie later getrouwd bent, met een diplomaat of zo, en op een receptie staat, dan moet je toch ergens over mee kunnen praten. Daarom zit je hier op deze school. Dus doe er je voordeel mee’’)
Daar zat ik dus tussen de meisjes met de bruine benen, de hockeysticks, de mooie gympen, de muziekles en de witte tanden. Ik had een goede entree willen maken, maar zonder voortanden was dat mission impossible.
Scene: een van de klasgenoten werd achttien jaar. Ach, Daniëlle. Ze was ontegenzeggelijk een stuk: lang blond haar, stralende filmsterrenlach, geweldige benen, rood lederen minirok en ook nog eens een vader die tandarts was. Op die dag kwam ze met een klein blauw autootje naar school. ‘Van pa gekregen’’, riep ze vrolijk. Nonchalant gooide ze het portier in het slot.
Ze heeft nooit haar diploma gehaald, maar who cares, dacht ik, als je er zo uitziet. Als een klein kind stond ik naar haar te staren, zo was ik onder de indruk. Dat je zulke families had. Die bestonden dus echt! Maar ik, tja, ik moest de eerste weken mijn kaken stijf op elkaar houden en liegen dat ik een ziekte in mijn mond had. Dat vonden ze wel beklagenswaardig.
Op een dag was het tandvlees van mijn bovenkaak weer strak, de lege kaakrand voelde hard en gezond aan tussen de verloren staande hoektanden, en er volgde een nieuwe afspraak met de tandarts. Ik moest Happen. Nu is dit een onschuldig woord, happen. Een goudvis hapt naar voer en een hond naar de postbode, maar dit grote Happen had door de verhalen van mijn moeder welhaast mythische dimensies gekregen. Het hoorde bij haar verhaal over het leegtrekken van haar mond. ‘Maar het happen’’, zei ze altijd, ‘dat was het ergst. De tandarts smeerde dan een grote berg warme smurrie in een enorme metalen klem, en die stopte hij in je mond. Met zijn duim, kijk zo, drukte hij dat ding dan strak tegen de achterkant van je verhemelte aan. Die rotzooi liep er dan uit en kwam in je strot terecht. Daar lag je dan, met zo’n klem, kokhalzend van dat spul in je keel, maar je moest volhouden. Het moest! Ik dacht echt dat ik zou stikken’’.
Daarom had ze na haar eerste gebit nooit meer een nieuw genomen. Ze wilde nooit meer Happen, nooit meer. Haar kaak was in de loop der jaren ingevallen, en haar tanden pasten niet meer, het gebitplaatje was inmiddels zo dun als een ouweltje, maar geen mens kreeg haar meer naar de tandarts.
Als ik in later jaren naar de tandarts ging en haar dat vertelde, begon ze angstig te kijken en vroeg dan op gespannen toon: ‘’En ben je dan niet bang? Voor wat hij allemaal gaat doen? En die al die naalden en boren? Erg, hè! Ik zit zelf helemaal in de zenuwen’’. Ze was een echte steun.
Toen ik dus op weg ging voor het happen, voelde ik me beklemd en vroeg me af of ik er wel levend vandaan zou komen. Ik opende mijn mond voor de tandarts en voelde dat als een soort overgave. Met zo’n gapend gat lig je feitelijk in je blootje, en ook in later jaren heeft geen mens dit ooit meer zo gezien.
Hij voelde met sterke vingers langs de rand van mijn kaak en mompelde goedkeurend. Ik was voor hem op dat moment geen persoon, maar alleen die kaak en die tanden die gerepareerd moesten worden, een technisch probleem dat opgelost moest worden. Dat had iets prettigs.
Hij mompelde: ‘’Zo, daar gaan we maar eens iets moois van maken’’. Hij pakte een soort buitenmodel citroenpers met een handvat eraan en vulde deze, met de rug naar me toegekeerd, met wat ik later voelde als een soort hete was. De mond moest wijd open en plots lag ik daar. Ik hapte.
Gelukkig zei de tandarts: ‘’Ontspannen je keel openhouden en door je neus ademen’, anders had ik dit nu niet opgeschreven. De natuurlijke neiging om de strot af te klemmen als er iets onwelgevalligs naar binnen wil glijden moest uit alle macht onderdrukt worden. In mijn ervaring duurde het wel tien minuten voordat hij terugkwam en het ding stevig bij het handvat beetgreep. De gestolde was had zich klemvast om de overgebleven tanden en kiezen gesloten en toen de tandarts begon te wrikken, kreeg ik enkele seconden lang een hete sensatie. Ik wist het zeker. In die klomp was zouden weldra alle overgebleven tanden en kiezen omhoogsteken, want die werden er nu uitgetrokken. Ik had de gewaarwording van een bovenkaak vol tandwortels waar aan getrokken werd, alsof er aan elke tand en kies afzonderlijk een nijptang zat.
Dezelfde procedure moest zich vervolgens nog eens aan mijn onderkaak voltrekken.
Het zweet parelde op mijn voorhoofd toen de tandarts mij trots de afdrukken liet zien. In spiegelbeeld zag ik daar de schamele portretten van mijn arme tanden en kiezen in bruinige kunststof gedrukt. Een binnenstebuiten foto van mezelf.
Anderhalve week later zat ik er weer.
Ik was gespannen en opgewonden, ’s ochtends bij het opstaan al. Ik keek in de spiegel en dacht: ‘’Vanaf vanmiddag drie uur is mijn leven anders’’. De avond ervoor had ik een stukje wit karton met streepjes erop getekend tussen de hoektanden geklemd, en ik had voor het eerst, met toegeknepen ogen om niet al te veel details te zien, een vaag idee gekregen van mijn gezicht zoals het eruit zou gaan zien. Nog eenmaal had ik oud Roemeens boerenvrouwtje gespeeld door mijn bovenlip zo ver als mogelijk was naar binnen te zuigen. Nog eenmaal had ik daarbij huiverend van afkeer in de spiegel gekeken in het heerlijke besef: morgen is het afgelopen met deze Dracula-imitatie. Zeventien jaar van krampachtige glimlachjes en altijd nadenken bij het spreken. Dat was trouwens een hele kunst geworden. Ik wist precies bij welke woorden en articulaties de voortanden zichtbaar werden. Klanken als de oe en de ee moesten daarbij vermeden worden. Beter was het om bijvoorbeeld ‘’neuh’’ te zeggen, of het volgende te doen: de lippen toeknijpen, het hoofd knikken en dan een mm-geluid te maken. Woorden werden afgewogen aan de mate waarin ik mijn mond open moest doen om ze uit te spreken, en hoeveel f’s en v’s erin voorkwamen.
‘Wat wil je drinken, koffie of thee?’
‘Neuh, ik geen thee’.
Met de klanken van een triomfmars in mijn hoofd zat ik die dag in de trein. De tandarts zei: ‘Zo, we gaan eens even kijken hoe het zit’’. Hij pakte een wit gipsen afgietsel van mijn gebit waartussen, oh heerlijk gezicht, een rijtje splinternieuwe witte voortanden stond. Terwijl hij zijn handen waste, keek ik met intense belangstelling naar de driedimensionale reproductie van mijn binnenste. Ik wilde het pakken, maar dat mocht niet. Hij klapte het gebitje open en klemde voorzichtig de prothese tussen zijn vingers. Er bleek een roze kunststof verhemelte aan te zitten. Het kon me niets schelen. Erin, erin met die handel!
Tergend lang bleef hij doende om de prothese bij te schaven, op te poetsen, schoon te maken.
Ten slotte hield hij het onder de kraan, spoelde het schoon met een borsteltje en ik mocht gaan liggen. De tanden werden in mijn mond gestopt en ik schrok. Ik was zo gewend aan mijn lege mond, dat ik nu het gevoel had een enorme muil vol tanden te hebben, een soort gigantische lamaharses waar grote voortanden uit staken, een bever met van die keiharde gele konijnachtige knaagtanden onder zijn neus. Ik moest nog even blijven liggen en hij inspecteerde hoe de uitsteeksels van het roze frame tussen de kiezen pasten. Het sneed gemeen in het tandvlees, maar reken maar niet dat ik daar iets van ging zeggen. Het was mijn feestje vandaag en dat liet ik door niks verstoren.
‘Prima, prima, netjes’’, zei hij alsmaar, maar ik wilde weg. Ik wilde alleen zijn met mijn nieuwe mond. Hij duwde met twee duimen mijn bovenlip omhoog als een paardenhandelaar op de markt en keek vorsend naar het aangezicht vanaf de voorkant. ‘’Mooi, mooi’, zei hij weer, ‘’een hele verbetering’’. Snel keek ik vervolgens in de spiegel, maar het drong nog niet door. In de trein terug glimlachte ik in het raam van de coupe naar mezelf en ontwaarde vaag, het glas was grauw en vies, een witte streep.
Thuis stond ik uren voor de spiegel. Mijn bovenlip was wat voller geworden en sloot wat ronder om de tanden, nu het gat weg was. Dat was ontegenzeggelijk een vooruitgang. Als ik glimlachte, gleed de lip niet meer naar binnen, maar bleef mooi strak zitten. Ik speelde een gesprek in de kroeg na, en deed een sketch voor de spiegel.
‘’He Joop, hoe gaat het met je, waar ben je geweest. Koffie?’’, zei ik met een brede glimlach. Die glimlach, daar moest ik nog het meest aan wennen. Omdat ik geen tanden gewend was, zag die er in het begin wat vals uit.
En dan het moment suprème, de apotheose, de ultieme oefening voor de vastgezette wangspieren, de slotakkoorden waarvoor de opmaten al jaren geleden waren begonnen: de bevrijdende, brede lach. Verwachtingsvol keek ik naar mijn spiegelbeeld.
Maar ik kon het niet meer. Die brede lach bleef een grimas en zag er nog maandenlang uit alsof mijn mond, als bij een uitgeprocedeerde asielzoeker, jarenlang dichtgenaaid had gezeten.