|
de
geschiedenis van mijn tanden - een feuilleton door trees roose |
Men kon ook denken aan een leerzame verzameling ruines, waarbij de Romaanse stijl vertegenwoordigd zou zijn door een eenvoudige bruine stomp, het vroeg-Gothisch door een afgebrokkelde steenmassa met carieuze spitsbogen, zwartgeblakerd ter gelegenheid van een beroemde belegering, het laat-Gothisch door een doormidden gespleten stifttand, ascetisch oprijzend, puntig en gecontorsioneerd, de barok door een allergrilligst spel van hobbelige kronen, en het rococo door een rijtje tonronde holle kiezen met vullingen in alle mogelijke kleuren: een blauwe zaal, een grijze zaal, een zilveren zaal… Het was een gruwelkabinet van tandresten (Ivoren Wachters, Simon Vestdijk)
|
3 Mijn arme vader, ach, ik herinner me niet veel. In onze nauwe gang stond een groot zwart herenrijwiel, met op de bagagedrager een krant en een metalen broodtrommel. En als ik 's ochtends nog in mijn bed in het kleine kamertje naast de keuken lag hoorde ik hem gorgelen met mondwater, van poeder uit een wit blikje met rode letters. Agregola. Nog jaren later kwam er een bittere geur uit het doosje, dat mijn moeder toen voor knopen en spelden inzette. Ik haalde het af en toe uit de naaimand, alleen om de geur op te kunnen snuiven. Waarom spoelde hij altijd? Wat had hij in zijn mond of aan zijn gebit? Mijn moeder kon het mij niet vertellen. Die fiets en dat blikje, dat is mijn vader. De krant, Het nieuws van de dag, zat achterop omdat hij typograaf was. Op een zwartwitfoto met gekartelde randjes zit hij achter een manshoge ouderwetse machine, waaraan hij de letters moest zetten voor de krant. Hij glimlacht, en zijn tanden lijken toch aardig recht en regelmatig. Maar goed, ik weet dus niks van mijn vader, behalve de fiets en het blikje, en dat hij dus doodging. Ik mocht niet mee naar de begrafenis maar moest twee weken logeren bij familie totdat 'het ergste voorbij was'. Dat betekende dat ik drie weken lang naar een andere school moest, in een andere stad. 'Kind, kind, wat kun jij netjes zitten', zei de juffrouw van de keurige kakschool met de frisgewassen kinderen steeds. Dat had ik wel geleerd op de nonnenschool thuis. Alle zesendertig kinderen moesten 's ochtends met de armen stijf naar voren, over elkaar en zo hoog mogelijk, gaan zitten om het privilege te verdienen van het bord schoonmaken met een natte spons. Die grote spons over dat wit uitgeslagen bord halen, dat dan weer zo lekker natglanzend zwart werd, dat wilden we allemaal wel. Toen
het allerzieligste er kennelijk wel weer af was voor de andere kinderen van
de nieuwe kleuterschool, zei een van hen hard door de klas: ‘’Waarom heeft
ze van die lelijke tanden, juf?’’. Op mijn eigen school kwamen de meisjes
naar mij toe, naderhand. |