|
de
geschiedenis van mijn tanden - een feuilleton door trees roose |
Kasseien
Kaalkoppen van steen,
met stomheid geslagen,
Elke kassei een schok,
een steen
Hun kop staat scheef,
beven doen ze
Kasseien : bloedloze
keizers van terreur (Willie Verhegghe)
|
17 Ik
geloof inmiddels ook in het noodlot en in predestinatie. Hij was
met zijn fiets door het rode licht gereden in de stad, omdat hij nooit
ergens op lette, omdat hij als een blind konijn door het leven gaat, en
omdat een rode sportwagen met brullende motor even niet oplette toen hij op
twee achterwielen optrok. Mijn zoon was op zijn kop gevallen en zijn beide
voortanden waren doormidden. Een kind van mij? Een kind dat van jongsafaan door mij was geterroriseerd om altijd, altijd, boven alles, de belangen van zijn gebit veilig te stellen, een kind dat de dure eed had gezworen om altijd, ook als mama dood was, goed voor zijn tanden te zullen zorgen, dat kind valt op een maandagmiddag zijn twee (twee!) voortanden door midden? Geschokt tot op het bot haal ik hem op en ga linea recta naar de tandarts. ‘’Hoe is het mogelijk, hè’’, zegt deze lachend. Hij vindt het een goeie grap, en al moppen tappend gaat hij met de voortanden van mijn zoon aan het knutselen. Ik haat hem, maar zeg niks. Ik kan me alleen maar neerleggen bij het onvermijdelijke. Ook als
mijn jongste zoon in de brugklas zit, gaat de telefoon. De conciërge. ‘’Jullie hebben een soort familietraditie, geloof ik, niet?’’, zegt hij luchtig terwijl hij de grote lamp boven de mond van mijn zoon buigt. Ik zeg niks, ik ben bang voor wat ik te horen zal krijgen. ‘’Godverdomme’’, hoor ik de tandarts plots zeggen, en hij staat met de voortand van mijn zoon in zijn hand. Snel als een hazewind en supergeconcentreerd gaat hij aan het werk. Hij wil de tand terugplaatsen, en dat lukt. ‘’Dat is me nog nooit gebeurd’’, zegt hij, ‘’dat ik hier ineens een voortand in mijn hand houd’’. Die tand zal altijd scheef blijven zitten en te kort blijven. Ik leg me erbij neer. We hebben het patent. Een
paar jaar later belt mijn oudste zoon zelf op. We moeten eerst plaatsnemen bij een juffrouw die uitlegt dat ze eerst zijn spoedeisendheid gaat meten via een triagesysteemformulier, waarop ik schreeuw: ‘Hoog, en wel NU’’. Geschrokken brengt ze ons naar een kamertje met een gordijn, waar we vrij lang moeten wachten. Ondertussen dep ik zijn gezicht met natte watten voorzichtig schoon, waardoor de verwoesting nog gruwelijker zichtbaar wordt. Dan wordt het gordijn opzij geschoven door een assistent, een jongeman die maar een jaar of twee ouder is dan mijn zoon. Hij stelt obligate vragen over bewustzijn, dubbelzien, armen en benen en ik denk alleen maar: Die tanden, help, die tanden! Dan komt er een verpleegkundige die precies hetzelfde vraagt, en dan nog eens een oudere arts die ook weer dezelfde antwoorden wenst. Hij bekijkt de kaak en belt de kaakchirurg, die drie kwartier later een nog jongere assistent blijkt te zijn. Ik vertrouw het niet. Hij
kijkt in de mond en poert met een haak in de verpulverde, bloederige massa
in de bovenkaak. Mijn zoon schreeuwt het uit. Als hij
die avond, op de bank gelegen, alweer voorzichtig een colaatje drinkt met
een rietje langs de overgebleven voortand, zeg ik: ‘’Goed gedaan, jochie.
Welkom bij de club’’. Maar dan hebben we natuurlijk nog mijn siamees. Hij zit bij me op schoot. Hij miauwt klaaglijk, met zijn staalblauwe ogen op mij gericht. Ik ruik een verpestende geur, en zet hem snel op de grond. In de weken daarna wordt het steeds erger, en niemand wil de stinkkat meer bij zich hebben. Ik koop speciale peperdure brokjes voor slechte adem, maar hij wil niets meer eten. Als de vermagering dramatisch zichtbaar wordt ga ik naar de dierenarts. Zich met hand en tand verzettend laat poes zich in de bek kijken, totdat de diagnose komt. Zijn gebit blijkt ernstig te zijn aangetast door tandsteen, ontstekingen en bijgevolg loszittende tanden en kiezen. Aan de bovenkant van zijn gebit is een dikke, grauwe laag aanslag zichtbaar. Op sommige plekken zit het als een raam in verse stopverf. Het beest wordt verdoofd, de dierenarts trekt een aantal kiezen en tanden, en schuurt en vijlt het tandsteen van de overgebleven exemplaren af. Dan spoelt hij alles met een klein hogedrukspuitje brandschoon, en met elke golf smerig spoelwater wordt mijn opluchting groter. Vanaf dat moment staart de kat me op gezette tijden verwijtend aan. Hij heeft gelijk. Ik slijt mijn dagen nu dus met poetsen, spoelen, het hanteren van borsteltjes en tandenstokers, het jaloers kijken naar negermensen met grote, witte sterke tanden en weer poetsen, spoelen, borstelen en stokeren. Verder moet ik onafgebroken letten op wat ik eet. Naast de koude en warme spijzen eet ik ook geen noten meer, want die komen, als ze eenmaal fijngemalen zijn, ergerlijk onder de brug terecht. Hetzelfde geldt voor appelschil, die zich in hinderlijk scherp uitstekende, piepkleine flapjes tussen de brugdelen nestelt. Toffees en dropjes gaan kleven, fruitella’s zuigen zich vast, en vis met fijne graten is ook een ramp. Ik ben al wel helemaal gewend aan de temperatuurverschillen van de verschillende voedselcomponenten. Automatisch registreer ik wat ik in mijn mond stop en pas de binnenkantse beweging perfect aan. Een appel uit de schaal in de kamer kan ik zonder problemen eten (wel schillen trouwens, want een gezonde, krakende beet in het harde rode schilletje kan een breuk in de brug veroorzaken), maar die uit de kelder moet ik in heel kleine hapjes eerst voor in de mond houden, dan kauwen, en dan pas doorslikken. Een
banaan is verraderlijk, omdat zijn uiterlijk associaties oproept met warm,
geel en zacht. Maar een harde banaan is koud van binnen – althans, kouder
dan een overrijpe. Dat schrijnt tegen de tanden.
Gelukkig had ik wel een helder verstand, zoals zuster Gratioasa van de
roomse meisjesschool dat vroeger noemde. Die twee redelijk werkende
hersenhelften zaten daar mooi boven die rotte tanden lekker te lezen en te
studeren. Trees Roose 2004
|