|
de
geschiedenis van mijn tanden - een feuilleton door trees roose |
|
14 Op een gegeven moment hielp er geen lieve moedertje meer aan. Zodoende ging ik op een maandagochtend op weg voor de tandflapoperatie, waarbij het tandvlees losgesneden zou worden van de tanden, bijgesneden en opnieuw vastgezet. Dat klinkt overzichtelijk en gestructureerd en eigenlijk was het dat ook. Allereerst moest de hele kaak weer verdoofd worden, omdat de parodonto had bedacht dat hij beter alles in een keer kon doen. De naalden werden weer onder mijn neus gestoken, en ik kreeg weer het gevoel alsof ik met een krokodillenbek in de stoel lag. Ik moet eerlijk zeggen, ik voelde niets van wat hij sneed en naaide. Het duurde even, maar toen had ik dan ook een mond vol draden en strikken. Hij kneedde vervolgens langs de volledige binnen- en buitenkant van de tanden en kiezen een soort pasta die zich later wat zou gaan verharden. Dat was om de boel te bedekken en te beschermen. Met die mond vol ging ik naar huis, en ik had een week lang het gevoel alsof ik mijn inktlap van de lagere school in mijn mond had. Zo’n ding naaide je namelijk zelf van lapjes zeemleer en katoen, afgeknipt met een kartelschaar, en tot slot zette je er een flinke knoop op. Toen
het cement eraf mocht en de draadjes eruit werden getrokken, was de
parodonto getroffen door het goede resultaat. Ik moest namelijk de elektrische borstel onder een speciale schuine hoek houden, waarbij de voorste borstelharen als het ware onder het tandvlees de boel schoonveegden. Dat moest eigenlijk per poetsplek een minuut lang, waardoor het gehele ritueel ongeveer twintig minuten zou gaan kosten. Omdat hij ook wel begreep dat dit onmenselijk was, kreeg ik dispensatie tot een halve minuut. Vanaf dat moment (nu alweer jaren geleden) ben ik elke dag in totaal zo’n half uur met mijn tanden bezig: spoelen, poetsen, rageren, stokeren, spoelen, en dat twee maal per dag. Ik ben lichtelijk neurotisch aangelegd, dus als ik een van die handelingen vergeet, sta ik ’s nachts op en doe het alsnog. Het maakt ook niet uit waar ik ben: op vakantie, in een hotel voor een congres, een logeerpartij, in Turkije in een vies dorpshotel met enge mannen op de gang of in een romantisch samenzijn. Voordat ik ga slapen zoek ik een kraan en ga aan de slag met borstel, ragers en stokers. Als ik straks dood ben zal ik het skelet zijn met de raarste, maar schoonste tanden van Noordwest-Europa. Die
brug was dus per saldo de perfecte oplossing, maar ik had het wiebelige
gevoel van de eerste dag (alsof hij niet recht zat en er enige speling in
zat) serieuzer moeten nemen. Nu is
een kitkat een dun chocoladereepje dat ik ’s middags wel eens neem als ik op
mijn werk een hol gevoel in de maag heb. Zo’n lekkerig dingetje dat je
gedachteloos in de mond laat smelten, en waarvoor je ’s avonds hooguit een
minuut voor straf extra moet poetsen. De linkerhelft brak eraf, vlak naast de voortanden. Het lag los in mijn mond, tussen de stukjes chocola en de koekkruimels. Ik snelde naar de toiletruimte en aanschouwde de ramp. Daar waren ze weer, de messcherpe vampiertandjes. Ik zag de helft van een satanische lach, hield toen mijn hand voor de stralend wit met gouden helft en kreeg een angstaanjagend beeld van hoe mijn hoofd er in de middeleeuwen zou hebben uitgezien. Wat tanden doen voor een gezicht, voor mijn gezicht, kan ik nu haarscherp beschrijven. Je wil het niet weten. Ik
spoelde alles goed schoon en schoof het halve brugje weer over de
minireplica’s van de vuistbijlen van Tjerk Vermaning heen. Na een
paniektelefoontje kon ik meteen naar de tandarts. In de auto hield ik mijn
kaken stijf op elkaar, als de dood dat mijn tanden eruit zouden kieperen. In
de behandelkamer haalde ik het zielige afgebroken stuk tevoorschijn, legde
het op het plankiertje en zei verwijtend: ‘’Hierzo!’’. Hij
wikte en woog, keek eens naar het zielige bruggetje en zei uiteindelijk:
‘’We plakken hem er gewoon weer in’’. Hij politoerde de vuistbijltjes weer
brandschoon, blies ze droog, vulde de brugdelen met lijm en klemde hem er
weer op. Daar zaten we weer, hij met zijn handen een minuut lang vrijpostig
om mijn kin en kaak, en ik oog in oog met de man die mijn intiemste geheim
kende. Gelukkig kon ik niks zeggen, zodat ik met mijn ogen maar een beetje
door de ruimte zwierf. Zodoende hoefde ik hem niet steeds ongemakkelijk aan
te staren. Ik vond
het eigenaardig. Mijn linkergebit (ik had er nu twee) zat een fractie van
een millimeter hoger, zodat het leek alsof iemand hem met een vuistslag of
een flinke tik van een hamer in mijn kaak geslagen had. Bovendien voelde ik
aan de achterkant aan de breuk een scherp randje. Als je goed keek, zag je
bovendien een haarscheurtje op de plek waar hij gelijmd was. Er was me dus geen rust gegund. Ik keek weer elke dag in de spiegel om te constateren dat het me niet beviel wat ik daar zag. Als ik lachte leek het net alsof mijn gezicht aan de linkerkant scheef was. Het maakte een nogal gehandicapte indruk. Hoewel niemand er ooit wat van zei, wist ik zeker dat men vermoedde dat ik een beroerte had gehad. Elk half jaar, als ik bij mijn tandarts zat voor de inspectie van het schamele beetje overgebleven kiezen, bracht ik het te berde – maar hij hield voet bij stuk. ‘’Niks aan doen, mooi laten zitten. Je ziet er niks van. Bovendien, als ik het eruit haal, weet ik niet wat ik daaronder zal aantreffen, en of er wel iets nieuws op kan.’’
|