Het Meisje in de Luipaardvelbroek 3

Ze ging niet alleen dansen. Natuurlijk werden haar ochtenden uitgestrekt op het strand doorgebracht, maar in de late namiddag zag meer dan een oude vrijster haar haarspeldbochten afracen – het eiland was duidelijk bergachtig, en oude vrijsters waren vaak op zoek naar inheemse planten – achterop een motor. Miss Brownrigg en Miss Purcell moesten zelfs opzij springen terwijl het meisje in de luipaardvelbroek naar hun zwaaide. Van haar Ridder zagen ze alleen een donkere bril en een leren jack.

“Lief kind.” protesteerde Miss Brownrigg (toen ze alle drie als door een wonder weer veilig thuis waren), “Wie neemt je met zulke halsbrekende snelheden achterop mee?”
“Mijn vriendje,” zei het meisje in de luipaardvelbroek.

Natuurlijk trok ze de broek op het strand uit. Haar dijen, net als haar rug en haar schouders, en haar middenrif tussen het minieme topje en de bovenkant van een soort G-string, warmden van café-au-lait naar rijpe abrikoos, terwijl ze ononderbroken en aandachtig zichzelf insmeerde met de bewegingen van een kat die zijn vacht oppoetst. En net als een kat ging ze nooit het water in; soms manicuurde ze zich, maar meestal was ze zichzelf aan het insmeren met olie. – Menig echtgenoot die zag hoe ze zich in bochten wrong om bij de plekken tussen haar schouderbladen te komen zou met plezier hebben geholpen; het was echter verrassend genoeg Caroline Pevensey die deze prettige taak mocht uitvoeren.

Het meisje in de luipaardvelbroek was niet alleen gewend een vriendje, maar ook een vriendin te hebben. Haar vriendin thuis was van haar eigen leeftijd, negentien, en werkte in dezelfde schoonheidssalon. In het hotel was de jongste van begeleidende ongetrouwde dochters Caroline, die tegen de dertig liep en die in de goede academische traditie bezig was Aesops Fabels te vertalen voor kinderen onder de acht. Maar omdat er niemand anders geschikt in de buurt was, op een morgen, vanonder een naastgelegen parasol –
“Ik heet Sylvia”, riep het meisje in de luipaardvelbroek, “wil je wat nagelcrème van me lenen?”
“Dank je, ik gebruik dat niet”, antwoordde Miss Pevensey; en uit beleefdheid voegde ze eraan toe: “Ik heet Caroline.”
“Dat zou je wel moeten doen, het voedt de wortels”, drong Sylvia aan. “Vooral in een droog klimaat, als je dan de wortels niet verzorgt hebben je nagels geen kans. Kom op, ik krijg ze tegen kostprijs.”

Ze kreeg alle cosmetica tegen kostprijs, van oogschaduw tot lippenstift tot en met teennagellak. Caroline kon nooit overgehaald worden er iets van te lenen, maar door de pure kracht van nabijheid en Sylvia’s good-will, werd ze op zijn minst een surrogaatvriendin. ’s Morgens op het strand werd ze net zo vaak onder Sylvia’s parasol gevonden als onder haar eigen – terwijl ze natuurlijk ook Sylvia’s rug insmeerde. De laatste was graag tot wederdienst bereid, maar Caroline, die zich niet uitkleedde, smeerde alleen haar gezicht en keel in.

“Als je niet bruin wil worden, wat doe je dan eigenlijk hier?”, zei Sylvia nieuwsgierig, “Ga je ook nooit dansen?”
“Oh, vaak,”, zei Caroline, “thuis.”
In werkelijkheid ging ze twee of drie keer elke winter, naar de steeds zeldzamer privé-dansgelegenheden die gegeven werden als meisjes eenentwintig werden of voor een debuut. Hoe ouder zij en haar leeftijdgenoten werden hoe zeldzamer die gelegenheden werden. Feitelijk kon ze helemaal niet zeggen dat ze ging dansen, op de manier die Sylvia bedoelde; maar ze had haar trots.

“Nou, waarom hier dan niet?”
“Ik ken niemand om mee te gaan”, zei Caroline luchtig, “niet dat ik per se zou willen gaan. het zijn geen zure druiven – ”
“Dat zeggen ze altijd”, merkte Sylvia dubbelzinnig op, “Ik heb geen idee waarom.”
“Het is een van de Fabels van Aesop. – Met wie ga jij?” voegde Caroline er impulsief aan toe, met omgekeerd evenredige en veel grotere nieuwsgierigheid.
“Mijn vriendje.”
“Wil je zeggen dat hij ook ergens op het eiland is?” riep Caroline uit – die ineens dacht dat ze meer wist dan haar ouders.
Maar Sylvia schudde de losse blonde lokken die elke avond zorgvuldig in krulspelden werden gedraaid die ze tegen kostprijs had gekregen.
“De prijs was alleen voor mij. Mijn vriendje hier.”
“Die heb je dan wel snel opgepikt!” merkte Caroline zonder na te denken op – en het volgende moment bloosde ze, niet alleen vanwege haar eigen onbeschaamde opmerking, maar ook vanwege de impliciete afkeuring. Gelukkig voelde Sylvia zich niet beledigd.

“Nou ja, ik kon hier moeilijk wat blijven rondhangen, niet?”, informeerde ze redelijk, “met maar tien dagen?” Ze wachtte even. “Als je nog eens wil gaan dansen…”
“Dank je”, zei Caroline opnieuw, “maar het kan me echt niks schelen, het heeft me nooit geïnteresseerd. Je moet niet denken dat ik de vos zonder borstel ben!”
“Mijn hemel, wat moet een vos nou met een borstel beginnen?” vroeg Sylvia zich af, “Het zijn toch geen poedels; zijn ze niet wild?”
“Een staart,” verklaarde Caroline, het is weer een van Aesop’s fabels.”

Hoewel hun gesprekken vaak in zulke vraag- en antwoordspelletjes uitmondden (omdat hun interessegebieden zo ver uit elkaar lagen) raakten zo toch bevriend. Het was bijna, dacht Caroline, als vrienden worden met een puppy; ze voelde zich op dezelfde manier gevleid als bij de spontane benadering van een puppy. Toen de juffrouwen Brownrigg en Purcell zich er opnieuw over beklaagden dat ze gedwongen werden opzij te springen, antwoordde Caroline treffend dat er op de Route National in Frankrijk of op de Via Aurelia nieteens naar hun gezwaaid zou zijn voordat ze zonder meer neergemaaid werden…

Voor zichzelf moest ze stilletjes toegeven dat de vertrouwde ambiance van stilte en cultuur een fikse tik kreeg. Zelfs passief op het strand, of als ze de houding aannam van de kleine zeemeermin in Kopenhagen verstoorde het meisje in de luipaardvelbroek de rust, en zorgde ervoor dat echtgenoten de schaduw van hun parasol verlieten en gingen wandelen in plaats van rustig energie op te slaan voor het volgende academische jaar. Hun vrouwen stopten met het lezen van Hyperion of De Toverberg om zich zorgen te maken over hun echtgenoten. De oude vrijsters beweerden, hoewel geheel onterecht, dat ze niet meer konden botaniseren. Maar vooral: het hele aardige, rustige, cultuurgeöriënteerde hotel barstte uit zijn voegen van de gewone, ordinaire nieuwsgierigheid…

Er was natuurlijk een voor de hand liggende manier om er achter te komen met wie het meisje in de luipaardvelbroek ging dansen, en dat was naar het Casino gaan en kijken. Daar tegen sprak het overheersende inzicht dat men het Casino diende te negeren omdat het on-Keats, on-Homerisch en commercieel was. Pas op de avond van Sylvia’s vertrek, toen het spelletje bridge van de Pevensey’s en de Leclercs in de soep liep –
“Waarom lopen we niet eens langs het Casino?” suggereerde Madame Leclerc.

Onder zo’n prachtige volle maan, waarom niet inderdaad? Professor en mevrouw Powell lieten zich net zo gemakkelijk van hun spelletje backgammon weglokken en zo wandelden ze met zijn alleen naar het Casino.