De werkbaas bracht Wies een briefje van Quélin om aan de pastoor en de burgemeester te geven en diezelfde nacht reed hij met de lijkwagen mee door een donkere, onbekende straat, naar een ver afgelegen dorp. Hij zat naast de kist en kijk peinzend omhoog naar de sterren. De voerman zat op zijn bank te slapen en de paarden stapten statig door de stille nacht. Het land om hen heen lag toegedekt, overgoten met een blauwachtige mist en Wies voelde zich vreemd, alsof hij na die lange begrafenistocht in een andere wereld terechtkwam of zelfs in een spookland zonder mensen. Zijn hart zat nog vol droefheid om deze onverwachte ramp. Moest die jongen nu van zo ver komen om dood en zonder familie in een vreemde streek begraven te worden?

Voordat het dag werd reden ze langs een bomenlaan het dorp in. De voerman bracht Quélins getuigenisbrief naar de burgemeester die zijn toestemming gaf Rik een plaats te geven op het kerkhof. Daarna reden ze naar de kerk. Ze moesten daar voor een gesloten deur wachten, tot er eindelijk een pastoor kwam die de gebeden las boven het lijk en nu werd Rik naar het kerkhof gebracht. Een oude grafdelver groef daar onder de linden een diepe put en met hulp van de voerman liet hij de kist er in zakken.

Het was afgelopen. De wagen ratelde ontlast van zijn vracht weer naar huis en Rik lag voor altijd begraven bij een kerk en in een dorp dat hij nooit gezien had. Wies ging weer zonder iets te zeggen aan het werk. Niemand vroeg hoe de begrafenis geweest was.

– Ze zijn de jongen al vergeten, dacht hij.
De maaiers waren alleen blij dat de zon minder fel was en dat de hemel wat was afgekoeld; bovendien was het grote korenveld al behoorlijk ingekort.
– Ho! mannen, dáár is het einde! riep de grote Krauwel. Ze stonden allemaal op hun tenen reikhalzend over het koren heen te kijken waar ze zagen dat het einde in zicht was omdat daar een andere vrucht groeide. Ze joelden van blijdschap toen ze daar het lang verwachte voorteken zagen van hun levensredding en ze kapten nog heftiger om snel het einde te bereiken.

Na een paar dagen lag het laatste hoekje koren plat en was het gebundeld. De maaiers rechtten hun vermoeide rug, veegden met hun blote armen het zweet van hun lichaam en bekeken het voltooide werk. Dat eindeloze veld lag daar nu plat en nu zouden de graanschoven in bundels bij elkaar gezet worden, – dat was voor de maaiers een plezierig vooruitzicht. Die avond vierden ze hun grote overwinning en brachten hem uitermate vrolijk door. Ze dansten en bralden luid hun liederen en toen het laat werd kwamen ze van het hoge veld af, beschenen door de bloedrode ondergaande zon, helemaal bezweet en versleten; ze leken zo net moegevochten reuzen die terugkwamen van een grote veldslag. Ze zwaaiden hun glimmende zeisen omhoog en schreeuwden met schorre kelen de overwinningskreet:
– Het koren is eraf, het koren is eraf!
– Al het koren is eraf!

In hun tent aangekomen schrokten ze gretig de grote stukken vlees naar binnen, schonken veel brandewijn in en gingen languit in een kring op het stro liggen om gemakkelijk te kunnen drinken. Zie hieven de glazen en zongen  het zegelied dat het dreunde:
– Het koren is eraf, het koren is eraf!
– Al het koren is eraf!
Dat duurde tot ze elkaar in de maneschijn niet meer herkenden en ze machteloos en bewusteloos in slaap vielen.
Wies had die avond geen druppel drank geproefd en lachte geen enkele keer: hij zat eenzaam te dromen in zijn donkere hoek en dacht aan Rik.

Nu moest die ontzaglijke massa koren die in schoven gebonden daar lag, in bosjes bij elkaar gezet worden om te drogen, en daarna opgestapeld als dikke ronde torens, – een licht werkje, vergeleken bij het zware maaien.
In de vroege ochtend trokken de mannen naar het veld: de bundels vlogen snel van hand tot hand en werden met tien, twaalf schoven schuin tegen elkaar geplaatst, met de bovenste top dichtgebonden, overeind gezet zodat ze bosjes vormden die in onafzienbare rijen van het ene eind van het korenveld naar het andere op gelijke afstanden stonden te drogen.

Voordat de maaiers bij het einde waren aangeland waren de eerste bosjes al kurkdroog geroosterd door de zon en kon er al met het bouwen van de torens begonnen worden. Nu werd van de bosjes één voor één de top losgemaakt, en toen de schoven op de tanden van de hooivorken werden opgevangen en in de lucht gegooid leek dat net een plezierig spelletje. Daar stonden de schelfbouwers die de bundels met de top van de ene schoof tegen het uiteinde van de andere rond schikten en in lagen opstapelden tot het zware massieve torens waren geworden die naar boven toe spits toeliepen. Toen ze eindelijk klaar waren stond het geoogste graan in vier lange rijen van zulke schelven en vormden ze een vierdubbele laan van het veld tot aan de boerderij.

De laatste dagen namen de maaiers hun fatsoenlijke schafttijd en stopten ze als het ging schemeren, en namen ze tijd voor hun rust. ’s Zondags trokken de liefhebbers eropuit, zogenaamd om hun dorst te lessen, maar veel meer om met nieuwe kennissen een partijtje te dansen.

Maar Wies was niet meer dezelfde vrolijke kerel als voorheen, hij liet de makkers gaan en bleef het liefst in zijn eentje achter. Hij voelde nu, net als Rik eerder, de grote behoefte aan alleen zijn, een weemoed en een niet te verzadigen verlangen om thuis en in zijn dorp te zijn. Een onbewuste treurigheid overviel hem in dat vreemde land en hij hoorde, zag of dacht nergens anders aan dan aan terugreizen, zo snel mogelijk. Het hele gedoe hier maakte hem verdrietig, hij was moe van dat onverbiddelijke geweld van de zon, de mensen hier stonden hem tegen en de makkers waren ongevoelig en bot en vroegen niet waarom hij zo treurig was. Het ging goed met hem als ze op zondag allemaal weg waren en hij de hele boerderij verlaten en leeg voor zich zelf had. Dan slenterde hij wat gedreven rond op zoek naar iets dat hij nergens kon vinden: iemand om mee te praten over zijn verdriet en zijn verlangen: maar Rik was weg en hij vond niemand om zijn verhaal kwijt te kunnen.

De grote boerderij die anders een en al bedrijvigheid was leek op zondag een uitgestorven wereld en alle leven lag vast te slapen. De beesten loeiden brommend halfluid in de stallen en de paarden trokken steeds weer hun ketting door de ijzeren ring. Hier en daar in de verte liep een mens die, zonder op of om te kijken, stilletjes voorbij stapte. Nu en dan vloog er een deur open of klapte weer dicht. De avond viel daaroverheen als een grauwe regenvlaag, en Wies werd overspoeld door een droevige weemoed. Hij liep aarzelend langs de stallen en kroop diep in een hooischuur weg om zich in zijn eenzaamheid te verschuilen. Daar lag hij verwilderd te staren in het donker. Een hele tijd hoorde hij helemaal niets, maar terwijl zijn gedachten zich bezighielden met moeders keukengerei en hij genoot van vroegere winteravonden rond de haard, hoorde hij in de naastgelegen schuur een oude, schorre stem die traag neuriede:

Als de zuring opkomt, in de maand mei
Schieten alle boeren in de lach
Weg met de hutspot, de wortels en de prei
De gestampte aardappelen komen voor de dag.
En als de ketel overkookt,
En terwijl hij stampt en slaat
Dan zingt hij veel te hard:
Van de rompel de pompel de pom.

Wies hield zijn adem in en luisterde gespannen; zijn hart klopte en daarbinnen voelde hij iets jubelen. Hij was uit het vreemde land weggetoverd en zat op Meulemans boerderij bij het haardvuur van Belle pannekoeken te bakken op Kerst of Nieuwjaarsavond. Buiten zou het nu pikkedonker zijn en ijskoud – de goede winter!

De stem was heel grof, het was het zachte gegrom van een oude vent die traag en slepend zijn deuntje zingt. Maar nog nooit had een liedje voor Wies zo onverwacht en aangenaam geklonken; de woorden mompelde hij stilletjes mee om er alle plezier van te hebben, en hij twijfelde eraan of het echt gezongen werd of in zijn droom.
Het ging steeds maar door:

Zie ze daar roken, in twee grote kommen,
Met een hoop boterhammen, voor ieder twee of drie.
Iedereen komt er bij zitten, en terwijl de lepels rondgedeeld worden
Prijzen ze de zuurkool en de karnemelk
En ze eten hun buikje rond,
Zeven scheppen of iets meer,
Daarvan maken ze geen spel
En het gaat er zachtjes in:
Van de rompel de pompel de pom.

– Ik lig hier werkelijk honderdduizend uren van huis, dacht Wies, maar wie zingt hier het liedje van de Boerenpret? Hij sprong plotseling overeind, wou die man zien of van dichtbij zijn liedje horen. Hij sloop voorzichtig de schuur uit en naderde de plek waar hij de zanger dacht te vinden. Ja, het was in de haverschuur, hiernaast. Wies lichtte zonder geluid te maken de houten deurklink op, stak zijn hoofd naar binnen en luisterde. De zanger zweeg, maar van hoog op de zoldering hoorde hij dezelfde stem die aan iemand vroeg:
– Waarom bleef je weer zolang weg?
En een meisjesstem die verlegen antwoordde:
– Ik was nu pas klaar met het werk in de stal.
Toen bleef het daarboven helemaal stil. Wies stond in het donker te twijfelen; het moet een onbekende maaier zijn die hier zijn slaapplek heeft, dacht hij. Maar wie zou er bij hem zijn? Ik wil toch wel weten wie mijn dorpsliedje zingt. Hij liep naar binnen, zocht in het schemerdonker de ladder en met drie treden tegelijk klauterde hij de opgestapelde haverschoven op. Een brandende lantaarn hing aan een balk en in de rode schijn daarvan zag Wies, alsof het een wonderbaarlijk kindersprookje was een lelijke oude vent tegenover een beeldschoon meisje, die samen zaten te kaarten. Ze bleven alletwee in hun spel verdiept zodat Wies ze kon bekijken zonder dat ze het door hadden: het spel ging rustig verder en ze schudden de kaarten, deelden en legden de kaarten zonder iets te zeggen. Vooral het meisje was een wonderbaarlijke verschijning; ze zat daar bevallig neergevlijd in het hooi als een tamme kat, maar serieus verdiept in het kaarten, als een kind dat zijn pop mooi maakt.

Toen Wies uitgekeken was wist hij niet goed of hij nu voorzichtig naar zijn slaapkuil in het stro terug moest gaan of dat hij omhoog moest klimmen en die man om uitleg vragen. Het liedje was hij al helemaal vergeten. Zo bleef hij besluiteloos nog even staan tot een beweging van zijn arm het stro liet ritselen. De beide kaartspelers draaiden hun hoofd zijn kant op en toen ze Wies gezien hadden speelden ze gewoon door zonder nog naar hem om te kijken. Nu klom hij brutaal naar boven, ging naast hen zitten kijken, alsof hij wou kijken wie er aan het winnen was.