
de oogst - 12 - van stijn streuvels
– Waarom zouden ze hier zo laat, verborgen en hoog gaan zitten kaarten? vroeg Wies zich af, en hij raadde naar een uitleg voor die zonderlinge situatie, – hij durfde het niet te vragen.
De oude zat op zijn knieën in het stro; zijn hemd hing open en zijn mouwen waren opgerold. De lantaarn belichtte en beschaduwde de diepe trekken van zijn hoekige hoofd en glom over zijn kale schedel. Zijn slimme ogen zaten in twee zwarte gaten onder ruwbehaarde wenkbrauwen en ze volgden nieuwsgierig iedere kaart die in het spel kwam. Zijn speelkaarten hield hij stevig vast in de eeltige handen die beefden, en hij stak en verplaatste ze twijfelend tot hij er eindelijk één uitrukte, die hij met zijn knokige arm omhoog stak en driftig voor zich neer gooide. Daarna bleef hij gespannen zitten wachten welke kaart er op zou volgen en hij werd vrolijker of somberder als hij meer of minder tevreden was met zijn spel. Het meisje had meer geluk en het kind leek er niet blij mee; bij elke goede slag keken haar grote blauwe ogen verlegen naar de oude op alsof ze zich excuseerde; dat het geen opzet was. En toch werd hij ongeduldig vanwege zijn verlies; zijn grote vinger veegde zelf de krijtlijnen uit op het plankje die haar winst moesten laten zien en zijn gezicht werd steeds bozer als hij weer slechte kaarten kreeg.
Wies trok zich wat terug in het donker en hij dacht bij zichzelf: nog nooit zag ik zo’n eigenaardig en aantrekkelijk meisje, al kon hij niet goed uitleggen waar dat in zat. Het mooie ronde kinderkoppie, zo licht van huid en zacht van lijn; donker haar dat plat naar achteren gekamd was, met een rechte scheiding midden op het voorhoofd dekte de oren af als met een fluwelen kapje, dat achter in de hals met een dikke vlecht op haar rug hing. Haar ogen waren groot, parelblauw en helder, – als bij kleine of onschuldige kinderen. Ze is misschien wat dom, dacht Wies… of de goedheid zelf. Nu zag hij hoe ze in haar spel de oude ook af en toe liet winnen; deze mompelde dan tevreden zodat zijn dunne lippen over de tandeloze mond krulden. Even later keken zijn kleine oogjes scheel omhoog als ze niet keek en zijn bevende hand moffelde met een valse streek een paar bladen weg; maar de zachte blik van de speelster keek dwars door hem heen, zo onschuldig dat hij ervan schrok en de hand bedremmeld en verlegen wegdook.
Met een kwade beweging gooide hij de kaarten uit elkaar.
– Het wil vanavond niet, gromde hij, ga maar slapen.
Het meisje raapte het spel kaarten op, trok haar benen recht en ging weg zonder iets te zeggen.
Wies had zin om haar achterna te gaan, maar hij dacht aan het lied van zijn dorp en zocht nu naar woorden om met de oude aan de praat te raken.
– Zeg vriend, ben je misschien een van onze maaiers? Ik hoorde dat je een van onze liedjes zong.
De man was Wies al vergeten en hij keek verwonderd naar de jongen daar in het donker, toen liet hij zich weer op zijn hurken zakken.
– Ken je Sjob Subbel? Ben je hier gekomen om te maaien? Ik ben een oude maaier. Waar kom jij vandaan?
Wies legde uit waar zijn dorp precies lag, dicht bij de Schelde.
– Een half uurtje bij jouw huis vandaan woonde ik, zie Sjob Subbel, en hij noemde de namen en vroeg om nieuws van mensen die Wies heel goed kende.
– Sjob Subbel… die naam heb ik eerder gehoord, dacht Wies.
– Ha, je bent een jonge maaier, lachte de oude, een jonge maaier! Ha, ha, ha, jonge armen, die slaan zich er snel doorheen; ik ben ook jong geweest, en als je zoveel koren afgemaaid zult hebben als Subbel, dan kun je meepraten, en je mollige handjes zullen verweerd en zwart zijn, lieve jongen! Ha, ha, maaier! En zijn lippen spleten wijd open over de zwarte mondholte.
– Veertig zomers, jongen, heb ik hier in de oogst gezwoegd, maar nu is het afgelopen, mijn botten zijn stram en het gaat niet meer.
– Veertig zomers, herhaalde Wies en hij bekeek de man eens goed, het lichaam dat leek op een ruwe boomschors, bruin gedroogd en met schilfers bedekt., en de knoestige armen en handen waar de aders en pezen als zwarte touwen uitpuilden en overheen gespannen lagen. Die armen hadden machtig veel werk verzet en Wies voelde veel respect en eerbied voor de taaie werker die nu oud en afgebeuld als een futloze kerel vóór hem zat.
– Wat doe je hier nu zover van huis? vroeg hij.
– Ho, dit is nu mijn huis hier; ik wacht op de schapen, lachte Sjob. Je kunt overal goed zijn waar je het zelf goed maakt. Vroeger verlangde ik er altijd naar om terug te keren steeds als de boel hier klaar was, maar dat is allemaal onzin: daar is het net als hier, overal slecht en beroerd om te leven.
– En dat meisje waarmee je kaart? probeerde Wies verlegen.
– Ha! Dat is mijn Aga, mijn kleine Aga. Wies keek dom en begreep het niet.
– Ha! Sjob was een harde werker moet je weten: een doorpakker… Ken je Mele, mijn vrouw? Nou, ik en Mele kweekten elf jongens die aten als wolven en toch bleven ze altijd even mager. Sjob moest het allemaal maar aanslepen en het was geen rijke kost hoor. Met werken alleen wil het niet; ’s winters moesten ze ook wel duimen zuigen en hout knabbelen tegen de honger, – maar ’s zomers was het goed, de jongens scharrelden wat mee op het land en ik ging maaien om het grote loon, Mele moest dan alleen het nest verzorgen tot ik terugkwam… Ho, dan was er ook wel eens een beetje over voor een groot glas schuimend bier! Het was moeizaam verdiend en even gauw weer op, maar daarvoor waren ze me thuis niet dankbaar; de jongens zetten een grote mond op tegen hun vader, en Mele had bij mijn afwezigheid kennis gekregen aan Koolie, de boomsnoeier, – dat hoorde ik van de buren – en toen ik er achter kwam dat het waar was wat ze me verteld hadden ben ik woedend geworden, heb dat lelijke rotmens een paar flinke schoppen gegeven vanwege haar zondige leven en ben zonder verder nog iets te zeggen voorgoed hierheen gekomen en heb nooit meer naar huis omgekeken.
Hij liet blijken dat zijn verhaal af was, pakte de lantaarn en ging recht staan, maar voordat hij vertrok mompelde hij:
– Toen heb ik kennis gekregen aan een nieuwe vrouw, hier op de boerderij – die is nu dood, en ze heeft me Aga nagelaten. Nu wacht ik hier op de schapen.
Sjob daalde met zijn lantaarn de ladder af en Wies bleef alleen in het donker liggen denken over die onverwachte ontmoeting die als een sprookje door zijn hoofd spookte.
De volgende dag achtervolgden die twee figuren van de donkere haverzolder hem voortdurend bij het werk, en hij keek steeds speurend rond of hij in ieder geval de meisjesschim kon ontwaren. Tijdens de schafttijd liep hij door stallen, schuren en de keuken, overal waar hij dacht meiden te kunnen ontmoeten, maar Aga was nergens te vinden. Toen het donker werd sloop hij weer naar de schuur en klom naar de havervliering, – maar ook daar was nu niemand. Wies lag er te wachten tot het heel laat werd en hij moest uiteindelijk naar zijn strotent zonder Sjob of Aga gezien te hebben. Zo ging hij heel wat avonden kijken, maar de kaartspelers bleven voorgoed weg. Teleurgesteld liep hij van de ene schuur naar de andere, keek in de stallen, overal, en eindelijk vond hij Subbel en Aga, die in een afgelegen hooischuur zaten.
– Kijk Aga, zei Sjob, dat is een jongen uit Vlaanderen.
Het meisje draaide haar ogen naar hem toe en daarna ging ze zonder iets te zeggen verder met haar spel.
Wies zag dat Aga vanavond ontzettend haar best deed om rustig het spel te spelen. Sjob was vrolijk, gooide de kaarten met veel geweld en had lang veel geluk. Nadat hij een rij streepjes in zijn voordeel gezet had, zag Wies hoe Aga haar armoedige vestje losmaakte en er een klein geldbuideltje uithaalde dat op haar borst weggestopt zat; ze telde er wat muntstukken uit die Sjob gretig weggriste en opborg. Vanaf toen verloor Aga steeds en het meisje telde al haar geld voor de oude uit. Op het laatst begon ze helemaal te beven, haar ogen keken bedrukt en smekend naar Sjob die niets merkte en steeds met vrolijk geweld zijn gelukkige kaarten triomfantelijk bleef uitspelen. Wies kreeg medelijden met Aga en zou haar het liefst geholpen hebben, maar hij was bang dat hij de oude wat zou aandoen en dat die hem misschien kwaad zou wegjagen. Die avond speelden ze zo lang dat Wies erbij in slaap viel en ’s morgens pas doorhad dat hij alleen op het hooi lag. Hij vroeg aan de maaiers of ze iets wisten over Sjob Subbel maar degenen die de man kenden haalden minachtend hun schouders op en mompelden:
– Nou, Subbel is een oude dronkelap.
Over Aga durfde Wies hun niets te vragen.
Deel twaalf van de hertaling naar hedendaags Nederlands van De Oogst van Stijn Streuvels.
“Sjob was een neerstige kamper moet-je weten: een wroeter…” werd: “Sjob was een harde werker, moet je weten: een doorpakker”, maar ik sta open voor een betere oplossing.