Hij verstopte zich achter een muur en bleef er voor zich uit zitten staren tot ze uit de bijkeuken zou komen. Over de hoge stoep was het een voortdurend komen en gaan van meiden; ze droegen de koperen ketels vol warme verse melk naar binnen en kwamen weer naar buiten met andere spullen.

En eindelijk kwam dan toch ook de langverwachte Ada tevoorschijn; hij zag hoe ze traag heupwiegend liep zonder op iemand te letten, haar handen op de rug, kinderlijk statig als een sprookjeskoningin, zo liep ze langzaam naar de boomgaard toe. Toen ze ver genoeg weg was sloop Wies langs de stallen, trok een loshangend hekje open, speurde tussen bomenlanen en vond haar in de graswei onder de hazelaars. Ze zat op haar knieën gehurkt en blies de zaadpluisjes van een paardebloem, als kinderen die tellen hoeveel jaren ze nog te leven hebben. Wies bleef naar haar kijken zonder dichterbij te durven komen. Hij was bang dat ze zou wegvluchten als ze hem zag.

En ze zat daar zo beeldschoon dat hij er eeuwen naar had kunnen staan kijken. Hij stond te bedenken hoe hij ’t het beste aan zou kunnen pakken zonder haar te laten schrikken.
Hij kwam stilletjes dichterbij en voordat ze hem gezien had fluisterde hij: “Aga”.
Ze keek om en bleef zitten.
Wies stond ineens met zijn mond vol tanden en wist niets meer te zeggen, en tenslotte:
– Aga, herhaalde hij nog een keer.
Aga blies onbekommerd haar paardebloempje tot ze de kale knop in haar hand hield: Toen liet ze hem vallen en keek vragend naar Wies om te kijken wat hij te zeggen had.
– Aga, je bent me gisteren komen waarschuwen voor die dieven, dat was heel goed, zei hij rustig, maar ik was zo moe en slaapdronken dat ik dacht dat het een mooie droom was waarin je naar mij toe kwam. Ze negeerde zijn woorden, plooide haar hartvormige lippen open en zei:
– Jij komt uit het land van mijn vader? Vertel me daar iets van! En ze liet zich, om goed te kunnen luisteren, gemakkelijk in het gras zakken.

Wies bleef halfverlegen staan maar er ging een onnoembare rilling van tevredenheid door hem heen en hij jubelde inwendig om haar goedmoedige vragen. Hij vertelde over zijn huis en de Schelde en de grote lage weilanden, en over zijn moeder en zijn zus Lida en over de boeren daar en het gezellige winterseizoen en over Rik, zijn beste vriend – die nu dood is, besloot hij treurig, en hij merkte dat het meisje aan zijn lippen hing en dat ze moest zuchten om zijn laatste opmerking. Hij moest haar alles vertellen over de jongen die hier door de zon vermoord was.
– Leeft zijn moeder nog? vroeg Aga.
– Jazeker.
– En nu verwacht ze hem weer te zien? Heeft hij ook zussen? En Lida, vindt ze hem leuk, en verlangt zij ook naar zijn terugkomst?
– Zeker, zie Wies weer.
– En nu komt hij niet meer thuis, en jij zult hun het slechte nieuws moeten vertellen?
Wies zweeg, en zij ook.

Daarna begon ze te vertellen over haar eigen leven; dat ze hier alleen met haar vader woonde, dat ze iedere dag als verdwaald over de grote boerderij liep, tussen al die onbekende mensen, en dat ze de ganzen hoedde. Ze kon van al die vogels de naam opnoemen en wist van elke gans in het bijzonder veel en bijzondere dingen te vertellen.
– Waarom ga je zo ’s nachts bij je vader zitten? vroeg Wies.
– Vader is ook maar alleen bij zijn schapen en ’s avonds wil hij graag een potje kaarten.
– Vind jij dat ook leuk, Aga?
– Vanwege vader, ja.
– En waar spelen jullie om?
– Om geld.
– En je vader wint altijd?
– Ik laat hem winnen.
– En als je verliest?
– Dan betaal ik hem – met het geld dat ik verdien.
– En als je vader verliest?
– Vader betaalt mij nooit, want hij heeft geen geld, maar dan schrijven we het op tot ik weer verlies.
– En als je dan platzak bent en niets meer hebt om te betalen?
– Dan spelen we om slagen met de platte hand, als ik win scheld ik ze hem kwijt, – ik durf hem niet te slaan – , maar als ik verlies slaat hij me vrij hard omdat ik anders volgens hem al mijn geld zou houden om alleen maar om slagen te kunnen spelen.
– En wat doet je vader met al dat geld?

Aga keek hem met een blik van verstandhouding aan maar gaf geen antwoord. Het meisje vertelde verder over haar moeder en over Quélin en over een slechte koeienhoeder die haar veel pestte en die van alles durfde te doen omdat hij haar te sterk was.
Wies zat nog steeds te luisteren toen Aga al lang uitverteld was. Hij voelde een grote verontwaardiging opkomen over de schandalige manier van doen van Subbel en hij voelde medelijden met het trouwhartige schaap dat daar in haar schamele weerloosheid voor hem zat.
Ineens, zonder na te denken of te overleggen, rukte hij de geldbeurs van zijn hals en liet een groot zilverstuk in Aga’s schoot vallen. Toen stormde hij weg, zonder om te kijken. Hij jubelde van binnen om wat hij gedaan had.
– Nu kan ze toch een hele tijd verliezen zonder klappen te krijgen van haar vader, dacht hij.
– Ellendige Sjob Sjubbel, vloekte hij, nog steeds onder het lopen, die zijn kind slaat als ze hem geen geld laat winnen! En dat verdrinkt hij dan gewoon! Toen begon hij zich te schamen voor zijn sullige medelijden.
– De makkers moesten het eens weten! En waarom bemoei ik me eigenlijk met die kinderachtige meid? Maar het was nu gebeurd en hij was er blij om.

De maaiers stonden nog bij elkaar en waren onder elkaar aan het ruzieën.
– Mijn vrouw gelooft er niets van als ik haar vertel dat mijn geld gestolen is! klaagde Sieper, en we zouden een varkentje kopen om voor de winter ook vlees te kunnen pekelen.
– Ik ben er nog slechter aan toe, kermde Sneyer, ik ben mijn hele huishuur kwijt; Kasteele wacht tot ik thuis kom om al mijn spullen op straat te gooien!
Pinne zat hartelijk te lachen om al dat geklaag:
– Jullie jammeren als geschoten konijnen, jongens!
– En jij, kwam Sieper terug, jouw Stansje zal zeker ook lachen! Waar ga je je bed en je strozak van kopen, en je stoelen en tafels om te kunnen trouwen?
– Ha, ha, ha! lachte Pinne, we kopen niks, en we trouwen toch!
– Luister eens, begon Krauwel, hoeveel zijn er bestolen? Wat gaan we doen? – Ze kunnen niet zonder geld naar huis teruggaan. Zullen we een seizoen in de bieten gaan werken?
De anderen begonnen te protesteren.
– Er zijn er maar vijf zonder geld, en moeten wij dan allemaal te laat op de kermis komen? zei er een.
– Dat van mij hebben ze niet gevonden, de bandieten, pochte Boele, ze zouden mijn armen hebben moeten afhakken; mijn schat draag ik onder mijn oksels. Haha!
– Goed idee, vond Krauwel, nu, luister jongens, om die vijf kunnen we niet hier blijven, toe kerels, niet vrekkig zijn, hoor! Hij pakte zijn hoed en hield hem uitgestoken voor de makkers. Van alle kanten vielen er vijffrankstukken in, en al gauw was er genoeg om de bestolenen het verlies behoorlijk te vergoeden.
– Ho! riep Krauwel, hier, arme sukkels, jullie deel  van de inzameling. Nu eten we nog een laatste keer van het brood van de boer en dan gaan we ervandoor. Tast toe, makkers!
Ze aten zich vol aan het vlees en propten het overschot met ieder twee broden en gerookte ham in hun reiszak voor onderweg.

(verder naar Deel 15)