de oogst - 9 - van stijn streuvels
Ze kropen met zijn allen op de wagens en vooruit! De zwepen knalden door de lucht, de paarden stormden door het stuivende zand en de pret begon. Rommelaere trok aan zijn accordeon en alle mannen zongen enthousiast mee, – het was net of ze in triomf naar een groot feest reden. De hemel was strakblauw en welfde breed uit boven de schitterende gouden zon. Overal waar de maaiers keken zagen ze een gouden zee van wiegend koren; ze raakten bijna dronken van de geweldige helderheid. Ze staken hun armen uit, lieten hun hoofd genoeglijk achterover vallen en wezen in het rond alsof ze het allemaal tegelijk vast wilden pakken.
– Het moet er af, het moet er af, al het koren moet er af!
Krauwel zat op de bank tevreden naar zijn mannen te kijken.
De wagens rolden door een straat zonder einde, deze keer rechts een weg in, dan weer vooruit naar links, maar nergens was er een huis of wat dan ook te zien.
Rik voelde dat hij meegesleurd werd, dit vreemde land in, steeds maar verder, en hij werd bang dat hij hier nooit meer vandaan zou raken. Hij kreeg het benauwd van het koren, het boezemde hem afschuw in, die vredige goudgele strohalmen met die lichtwiegende halmen en die zware zon er op, zover dat zijn ogen tevergeefs naar het einde zochten, overal koren en nog eens koren. Dat benauwde hem vreselijk.
– Wies, hoe ver is het nog? Wies, waar brengen ze ons heen? Zullen we ons dorp ooit nog terugzien?
Maar Wies lachte hard om die sulligheid en pakte Rik vast en danste rond op de wagen.
– Laat je niet kennen, sukkel, of Krauwel jaagt je weg, jongen, dan kun je de koeien hoeden op de boerderij en niet met ons mee maaien; de kerels lachen met zo’n bangeschijterd.
In de verte rees een gebouwencomplex op, zo groot als een stad: Quélin’s boerderij! Ze reden de brede poort door en kwamen op een open erf, langs de vier kanten omheind door het woonhuis, stallen en schuren. Van alle kanten kwamen er mensen om de maaiers te begroeten. Bijna allemaal kenden ze deze boerderij. Krauwel en Sieper kwamen er nu voor de zesde keer terug; de Boeles en Sneyer en verschillende anderen toch zeker vier keer, voor Wies was dit het tweede jaar. Ze wisten hier goed de weg en gingen hun spullen wegbrengen naar de blauwe spelonk, een loods waar ze als mannen onder elkaar hun gang konden gaan. Het was een ruime loods met muren van gevlochten stro achter de boerderij: een vierkant dak op zware palen. Hun slaapplaats moesten ze hier klaarmaken, net als bij de andere boer, en daar werden ook grote schalen vlees en aardappelen gebracht en zoveel wijn als ze maar drinken wilden.
– Niet te veel, kerels! waarschuwde Krauwel, we hebben maar weinig tijd om weer nuchter te worden, morgen vóór het licht wordt moeten de zeisen over het land spelen.
Er kwam een werkmeester bij, dezelfde als vorig jaar, die hun uitlegde hoeveel koren er af moest, waar ze moesten beginnen en alles tegen dezelfde voorwaarden als vorig jaar.
– Het graan staat er prachtig bij, gasten, en als het zulk mooi weer blijft zullen jullie je geld gauw verdiend hebben.
Na het eten wandelden de maaiers nog wat rond over de boerderij. Hier in die grote drukte voelden ze zich meteen thuis en vrij. Rik kwam niet bij van zijn bewondering, hij wandelde met Wies, en vroeg en bleef maar vragen om uitleg over alles wat hij te zien kreeg.
– Kent dat volk elkaar niet? Het lijkt wel een hele stad, Wies.
Daar in een open schuur waren mannen bezig een koe te slachten; verderop hamerden anderen er op los bij een smidsvuur; in de verste hoek werkten timmerlieden; iedereen was ingespannen met zijn werk bezig, zonder op te kijken naar dat van zijn buren. Knechten en meiden liepen de stallen in en uit, paarden met wagens en landbouwwerktuigen reden over het erf door een krioelende massa kippen en gevogelte en varkens en huppelende kalfjes. Wat een levendig gewriemel en gekrioel door elkaar. Wie zou dat allemaal regelen en ordenen met al die drukte? En daar stonden de maaiers nog eens bij als vers aangekomen werktuigen die daar ver weg buiten de boerderij in de open zonnegloed het zware werk gingen opknappen. Iedereen bekeek die kerels met een zacht spottende bewondering om de wonderlijke taaie kracht die er in hun rustige armen zat, en hier en daar lachte er eentje om de goedzakkige domheid die hij in de ogen van een vreemdeling, die zich hier zo ver van huis kwam afbeulen, meende te bespeuren.
Maar de maaiers lieten het hele drukke gewirwar aan zich voorbijgaan en gingen op hun stro liggen, om te proberen hun laatste rustige slaap in lange tijd te krijgen.
Het was nog maar net licht aan het worden toen ze al weer buiten de tent stonden, helemaal klaar voor het werk, in hun wijde, korte broek en blauwe wollen vest dat los om hun lichaam hing en hun brede borst en ronde armen vrij liet.
Hier en daar wreef er eentje de slaap uit zijn ogen en keek onderzoekend naar de lucht. De laatste sterren straalden nog en een heldere maan stond in de grote bleekblauwe lucht boven hun hoofd.
– Gauw, mannen, pak je zeis, we gaan eens kijken.
Een vochtige wittigheid lag over de velden gespreid en geen halmpje van het koren verroerde zich; hier en daar knerpte er een krekel en in de verte hoorden ze een bosuil.
– We zijn hier de enige mensen, zei Kretse.
– Ja, en zometeen krijgen we gezelschap van vrouwe zon, lachte Sneyer, zie je daar haar poort al opengaan?
Hij wees naar de blozende glans die als opstuivende rook in het oosten de hemel kleurde.
– Ik ben de eerste! zei Boele, en zijn zeis velde een armvol korenhalmen.
Dat was het beginteken, iedereen sloeg een kruis voor de goede start, spuwde zich in zijn handen en daar ging de veelvuldige slag van de zeis en het ruisen van het koren dat viel. De mannen stonden ruim op afstand verdeeld in een lange afwisselende rij, zodat ze elkaar amper konden zien, ieder gebogen over zijn werk en onafgebroken en rustig aan het slaan. De dag klom al over hun rug zonder dat ze opkeken of pauzeerden. Langzaamaan kwam de zon de ochtenddauw opzuigen en meteen begon de hitte hun lichaam te verwarmen. Met het uitbarsten van het zweet voelden de maaiers pas hun volle macht op komen zetten; ze plaatsten hun benen wat verder uit elkaar, hielden hun hoofd recht boven het geknakte lichaam en nu kon het zweetwater vrij van hun afstromen, geen hittekrachten konden hun iets maken. Ze zwaaiden hun armen door pure energie bewogen; de linker haakte het koren dat neerviel terwijl de rechter de zeis omhoog bliksemde en met een korte ronk weer naar beneden, zodat de hele door de maaihaak gegrepen bos halmen afgesikkeld op de grond ruiste. Zoals ze daar stonden leken het net beesten die op vier poten in een woeste beweging aan het werk waren, aangezet en overgoten door de teisterende hitte van de zon, steeds maar vooruitkruipen en slaan, voortdurend en hard slaan, zonder ophouden, tot de zeis helemaal bot was. Dan gingen ze met de hamer aan het kloppen en kletterden ze met de slijpsteen over het staal om met een scherpe zeis weer verder te gaan.
Het bengelend middagklokje was het enige verlossingsteken. Dan sprongen ze op en liepen om het hardst naar de boerderij die daar beschaduwd rustte onder zijn grote bomen als de oase waar hevig naar verlangd werd middenin een vuurwoestijn.
– Jullie moeten zorgen dat jullie genoeg eten, adviseerde de werkbaas hun.
Maar dat hoefde hij niet te zeggen, het eten smaakte goed en de drank nog beter. De dikke vent, die hier op de boerderij zo gemakkelijk leefde, bewonderde de taaie kerels, hij leed bijna mee als hij hun verbrande en bezwete lichamen zag. En hij vond het prettig hun te bekijken nu ze even rustig konden bijkomen. Na het eten zochten ze koelte en verfrissing in de vlasvijver, waarin ze bloot als de padden op en neer duikelden in het modderige, lauwe water, en ze kwamen groen weer boven en moesten om elkaar lachen. Zo raakten ze hun vermoeidheid kwijt, en ze gingen met frisse moed weer het veld in.
Die achtermiddagen was het er vreselijk. Het hele land stond in lichterlaaie van de schreeuwende zon die nu als een schroeiend vuur loodrecht uit de lucht naar beneden viel. De jongste maaiers kregen het telkens stikbenauwd als ze de hoge berm op moesten in gevecht met de felle hitte en het zware koren. De ouderen dachten nergens aan en gingen rustig verder; ze trokken de rand van de hoed over hun ogen en met gebogen hoofd beukten ze verder en hakten om de bres te vergroten in de dikke muur van strohalmen die daar op manshoogte altijd ondoorzichtig recht voor hen bleef.
– Waar zou je nu liever zitten, Kretse, vroeg Sneyer voor de grap, naast je Karolientje met een vers glas bier in de Meersblomme of spartelend in het Scheldewater ’s avonds thuis.
Niemand had zin om met Sneyers grapje te lachen, – de zon vlamde hier zo geweldig, hun keel werd zo droog dat hun adem hen in de keel stokte en het zweet in stralen van hen afdroop. Wie was die halve idioot die nu met bier aan kwam zetten, dat lekkere, koele, schuimende bier uit de frisse kelder van de Meersblomme, en het goede Scheldewater ’s avonds! Godallemachtig, kijk die jongens, hoe ze hun best doen niet om te vallen.
Rik hijgde als een opgejaagde hond, hij voelde de grond niet meer onder zijn voeten, zijn ogen zagen het flikkerend licht van de dag niet en zijn lichaam werd van onder en van boven geroosterd. Zijn armen sloegen als vanzelf door zonder dat hij wist wie ze opjoeg. Af en toe veegde hij met hemdsmouwen het lastige zweet uit zijn ogen en hij keek naar links en naar rechts om te kijken of er geen makkers naast hem dood neervielen.
– Regen het in dit land dan nooit? vroeg hij stil aan Labbe, die als een levende duivel aan zijn rechterkant met zijn armen zwaaide.
– Ja, regenen, jongen, het kan hier soms vijf weken achter elkaar naar beneden stromen, net als bij ons thuis, zonder ophouden, en dan kunnen wij in onze tent de ledematen strekken en al ons geld opeten. Dit is goed weer, jongen, wat overweldigend, maar daar wen je na een tijdje wel aan.
– Regenen, o, zou het maar één dag regenen! wenste Rik, ik weet niet wat ik voor één druppel water uit de lucht over zou hebben, of voor een wolkje vóór de zon!
Maar de gloeiende stralen schitterden fel als een spotlachende geseling.
Labbe had de jongen toch wat opgepept en Rik had weer wat moed verzameld omdat hij hoopte dat hij in de loop der tijd wel zou wennen aan de folterende hitte, en gehard zou raken, en dat hij dan net als de andere maaiers gewoon door zou kunnen werken. Lida en thuis en zijn hele passie stonden nu al ver weg in een mist, in een onaantastbaar verre verleden tijd; hij had geen tijd en geen zin meer aan iets dergelijks te denken; de dagen waren niet alleen warm en moeilijk, maar ook buitengewoon lang; ze moesten de hele nacht door jakkeren en na een poos raakte Rik zo uitgeput en verlamd dat hij verbaasd was dat zijn benen het niet begaven; hij werd door een onbedwingbare slaap overvallen en hij verlangde alleen nog maar naar rust, en alles daarbuiten leek onzin en flauwekul: slapen, slapen, slapen! werd zijn enige wens. Leg mij maar onder een lekkend dak of op de mesthoop, zodat ik doodga, maar rusten, rusten dat mag toch? dacht hij, maar hij zei niets, omdat hij net als de anderen, sterk wou blijven.
– Heeft de zon nu al gedanst? vroeg hij aan Wies. Het leek hem onmogelijk dat het nog warmer kon worden. Zelfs ’s nachts was er geen prettige koelte meer; geen druppel dauw viel er meer uit de kurkdroge, verschroeide lucht. Het was als een tijd zonder dagen: één lang eind gloeiende zonneschijn zonder avond of ochtendtroost. De duisternis en de sterren, die vroeger het hittevuur zo goed kwamen blussen waren nu verzwaveld en de hemel klapte open en dicht, verscheurd door benauwende bliksemschichten. Vóór het dag en licht werd kwam de nieuwe hitte al weer opzetten zonder ergens een gat te vinden om weg te waaien, en de hitte stapelde zich meteen op als in een gestookte oven. Wanneer komt er bevrijding of koelte? Of zullen we hier allemaal verbranden? En nergens een einde, er was geen ontkomen aan; ze bleven ongesloten door de wrede omheining van koren, het leek alsof het net zo hard weer aangroeide als ze het hier voor hun voeten wegkapten.
Er was geen maaier meer die nog iets zei of vertelde op het werk, ze vreesden de machtige vijand daarboven en werkten zwijgend door in de bange verwachting dat een van die stralen hun dood zou worden.
Rik voelde zich de laatste dag ziek worden en hij voelde zich vreselijk slap worden. ’s Avonds volgde hij traag de bende naar het strohok en viel machteloos neer op zijn slaapplaats.
– Ik wou dat ik hier kon blijven liggen zonder dat het nog weer dag en licht wordt, wenste hij.
Die korte uren kwamen hem heel vreemd voor: hij wist niet meer of hij sliep of wakker was. Hij woonde weer in zijn dorp, maar durfde het niet te geloven. Wat vreemd: daar bij de linde stond hij op Lida te wachten. Hij zag haar komen in het witte, heldere zonlicht en zag duidelijk de bewegingen van haar lichaam en het waaien van haar kleren terwijl ze liep. Hier waaide heerlijk de jonge wind door de nieuwe lente: het was er verkwikkend koel in de schaduw van de groene bladeren. Wind en schaduw! Waren die niet al lang dood? Lida bleef naar hem staan kijken met haar wonderlijk diepe ogen, die vroegen wat hij haar had te vertellen. Dat was Lida niet meer, de nukkige meid die hem soms trots over het hoofd zag, maar wel de goede, aanhankelijke zus die hem alles wou geven waar hij naar verlangde, Lida die gek op hem was en die precies wist wat er in hem omging. Hij zocht steun bij haar en legde zijn arm om dat slanke lichaam. Daar stonden ze nu, met hun gezichten naar elkaar toe, zó dat hij haar voorhoofd tegen het zijne voelde leunen. Haar twee handen drukten tegen zijn schouderbladen en hij deed zijn ogen dicht omdat hij haar sterke blik en al haar goedheid niet kon verdragen. Een gevoel van frisheid verkoelde zijn lichaam; dat was de heerlijke slok water – hoe fris – na die lange dorstige dag.
– Lida, Lida, wat is het goed met jou hier! In die warme zomer ging ik kapot zonder jou!
Nu hij genoeg gedronken had liet hij de armen los en zij fluisterde hem iets in zijn oor:
– “Rik, waarom heb je me nooit gezegd dat je zo’n hevige dorst had, ik had je wel drinken willen geven. Daar zaten ze naast elkaar op de bank. Lida leunde lui achterover en kruiste haar handen om haar opgestoken knie die elegant onder de plooien van haar kleren uitlijnde. Ze waren daar helemaal alleen, het zomerde buiten maar hier hing de heerlijke zonnelucht en ze wisten zeker dat ze door niemand in hun samenzijn gestoord zouden worden.
– Dit bevalt me hier uitstekend, dacht Rik, en we zullen hier lang blijven zitten.
Steeds weer hoorde hij in de verte de stem van Wies die riep, maar:
– We laten hem gewoon roepen en we luisteren er niet naar, hè Lida?
Lida knikte en nu zag hij haar mooie ogen vol weemoed. Hij wreef de overgebleven slaap uit zijn ogen en in plaats van Lida stond Wies nu bij hem, die aan hem stond te schudden en schreeuwde:
– Toe jongen, de anderen zijn al lang naar het veld.
Deel negen van de hertaling naar hedendaags Nederlands van De Oogst van Stijn Streuvels.
Soms is het jammer om de Streuvelswoorden te vervangen door begrijpelijker omschrijvingen. “’t was aan ’t grauwogen nog” wordt bijvoorbeeld “Het was nog maar net licht aan het worden”, maar dan ben je dat bijzondere “grauwogen” kwijt.
“De blauwe spelonk” vereist nog een kleine toelichting: blauw was de kleur die de mannelijke vrijheid symboliseert.
Een lezer attendeerde me erop dat waar ik pik vertaal als zeis, dat eigenlijk zigt zou moeten zijn. Het zal duidelijk zijn dat je jongens tegenwoordig niet steeds met hun pik kan laten zwaaien, maar zigt is weer zo’n onbekend woord dat ik twijfel. Misschien is in dit geval sikkel een goed alternatief?