de geschiedenis van mijn tanden - een feuilleton door trees roose
1
Dit is het verhaal van mijn tanden. En een beetje van mij natuurlijk, maar wel in die volgorde. Mijn tanden verdienen het dat hun verhaal wordt verteld, van begin af aan, met alle oog voor detail en zonder weglating van welke opgezwollen realiteit of feestelijke witte schittering dan ook. Ook moet ik hier en daar wat vertellen over de omgeving waarin de tanden zich bevonden. Ze hebben trouwens altijd geleefd als een zelfstandige afdeling, een operationele eenheid die als één man de vuurlinies in moest van een borstelloze wereld zonder tandartsen, een moeder met een kunstgebit, plakkerige cake, glazuurknallende cola en fuchsiaroze filmsterrenkauwgom. Een voor allen, allen voor een, dat was hun devies. U zult misschien zeggen: ‘Tanden, so what?’. Dan kunt u niet weten, dan heeft u er zelfs geen flauwe notie van, hoezeer het leven door hen wordt bepaald. Gerechtigheid en genoegdoening, dat hebben mijn gebit en ik nodig. Wij moesten namelijk samen, als een vastgeklemd konijn in een proefdierlaboratorium, alles lijdzaam ondergaan.
Vanuit het zachte kaakbeen van een baby komen eerst twee kleine, vlijmscherpe vuistbijltjes de tepel van de moeder kwellen. Twee jaar later heeft een mens al twintig tanden en kiezen, en een volwassene moet er tweeëndertig onderhouden, hooguit langzaamaan minderend naar een hoogbejaard kunstgebit. Althans, bij de meeste mensen gaat dat zo.
Niet bij mij.
Het moet natuurlijk al begonnen zijn in de periode van de melktandjes. In onze vochtige volkswoning waren, om mee te beginnen, al helemaal geen tandenborstels aanwezig.
( Er waren meer dingen niet. Een douche bijvoorbeeld, maar onzindelijkheid op het lijf is niet zo slecht voor een mens. In het grote, holklinkende sportfondsenbad bijvoorbeeld waar eenmaal per week zwemles was, hing in de kleedkamer altijd de dampig-muffe geur van ongewassen kinderen. Vooral als het ondergoed uit moest met een kruis dat stijf stond van de ongerechtigheden, vulde de geur van ongewassen armoe de kale betegelde ruimte. Maar de gewoonte om slechts eens per week een schone onderbroek aan te trekken kan men volhouden zonder dat er onherstelbare schade aan het lijf wordt aangericht. Vreemd genoeg gedijt een menselijk lichaam zelfs wel op een beetje vuil. Ook haren kan men ongestraft ongewassen laten. Nee, dan tanden. Waarom wisselt een mens niet, net als een haai, enkele malen in zijn leven zijn tanden en kiezen? Maar op is op en weg is weg.)
Mijn melktanden werden nooit gepoetst, simpelweg omdat daar dus geen benodigdheden voor in huis waren. Mijn moeder had zelf een oude plastic tandenborstel met wijd uitstaande haren, die ze gebruikte voor het kunstgebit dat ze al vanaf haar achttiende had. In de hoge, smalle keuken met het gebarsten granito aanrechtje stond het altijd vol met vette vaat. Als ik wilde eten moest ik soms eerst een met vette jus aangekoekt etensbord onder het oranje rubberen slangetje van de ijskoude kraan houden en schoonschrobben boven de zwart-witte tegeltjes. Heet water was een luxe. Voor het raam, in een gebarsten waterglas met kalkaanslag, stond dan die tandenborstel, die ik voor dat doel gebruikte. Het kwam niet in me op om mijn tanden te ermee te poetsen.
Maar die melktanden zaten af en toe los en uiteindelijk hingen ze dan nog aan een enkel draadje in mijn mond. Ik speelde er eindeloos langs met mijn tong, net zolang tot ik de tand los in mijn mond had. Tandenfeeën bestonden niet bij mijn moeder, laat staan dat ze ooit overwoog om de uitgevallen tandjes liefderijk in een zilveren kettinkje te laten smeden. Zij stopte ze in een grijs wc-papiertje en gooide ze in een zinken vuilnisbak. Eenmaal liep ik langs het Noord-Hollands kanaal naar school toen ik zo’n tandje in mijn hand hield. Ik besloot dat ik hem in het water mocht gooien en een wens mocht doen. Die kwam niet uit, zoals verder in dit verhaal zal blijken.
Amsterdam-Noord. Ik zit in een klas, in een hoog lokaal in een loodzwaar en donker jaren-dertig gebouw met veel baksteen. Het is een katholieke nonnenschool in een volksbuurt, en langs de hoge witte wanden van de klas hangen grote zwart-wit foto’s van de heilige sacramenten (zoals Het Huwelijk, het Heilig Oliesel, de Wijding der Priesters) met daarop vooroorlogse, ouderwetse mensen met serene, gelukkige gezichten, die glimlachend met witte tanden in de lens kijken. Zelfs de stervende die de laatste zalvingen ontvangt heeft een montere uitdrukking op zijn gelaat. Alles is wit en schoon in die prenten, en ook ik verlang hevig naar die wondere, stille wereld van rust, reinheid en regelmaat. Thuis is het waslijnen in de keuken en muizenkeutels in de keukenkastjes. Aan de tafel plakt mijn moeder dan met kokend hete stinklijm kartonnen hoedjes voor een grote feestartikelenzaak in de stad. Mijn taak is om de elastiekjes en de rozetjes erop te lijmen. Op zaterdag komt er een kartonnen leesmap met de scabreuze cartoons van weekblad De Lach.
In de klas dus staat de zuster voor de klas in zwart habijt, een groot kruis aan een dikke ketting op de platte borst. Zijn het vrouwen? We weten het niet, we smiespelen daar vaak over. De kinderen zitten in kale houten bankjes, en de ramen zijn aan de onderzijde afgeplakt, zodat we niet op straat kunnen kijken. We moeten sommen maken, en ik kluif nadenkend op mijn pen. Ik kan slecht rekenen, beroerd getallen onthouden, en bij elke nieuwe mathematische bewerking heb ik weken nodig om te begrijpen wat er bijvoorbeeld wordt bedoeld met teller en noemer of wat het geheim van de staartdeling is.
Dan ruik ik aan de pen en schrik van de zompige geur. ‘’Moet je ‘s ruiken’’, zeg ik tegen Wally, die naast me zit. ‘Die pen stinkt, zeg!’. Ik houd hem onder haar neus. Wally trekt een gezicht vol walging. ‘Dat is je eigen bek, man’, zegt ze lomp, ‘je stinkt gewoon uit je bek’’.
Haar eigen kunstgebit is waarschijnlijk ook de reden dat mijn moeder zich niet bekommert om de tanden van haar dochtertje. Waarom immers al die moeite terwijl je op je achttiende een schitterend wit stel tanden gewoon gratis en voor niks van het ziekenfonds kan krijgen?
Ze vertelde het verhaal vaak. Dat ze bruine stompjes had en altijd kiespijn. Dat de tandarts zulke (ze wees met duim en wijsvinger polsdikte aan) naalden had, en dat ze zich nog als de dag van gisteren herinnerde hoe al haar tanden in een bloederig stapeltje op het koude metaal plokten. ‘Dat trekken’, zei ze dan afwezig, ‘je voelde het helemaal tot achter je neus. Tenminste, dat leek zo, en het kraakte zo vreemd in je hoofd’. Maar ze hadden elf kinderen thuis en een vader die wagenwielen maakte voor de kost, dus naar de tandarts gaan was er daar al helemaal niet bij.
Later, als we met de bus naar opa gaan, wijst ze vaak naar een grote, groene deur op het plein waar ze vlak bij woonde. ‘Kijk daar. Daar woonde die beul’’.
De ondertitel van deze geschiedenis luidt: “Voor mijn twee zoons, opdat zij niet vergeten”.
Ivoren wachters van ’t maagdarmkanaal,
Uw teugelloos verdwijnen in galop
Maakt mijn kop tot minder dan een doodskop,
Die blikkerlacht, van huid en spieren kaal.
Ik offerde u aan kluif en notenschaal,
Aan zuurtjes, noga, chocola en drop.
Mijn oom zei: ‘Jij verdomde galgestrop,
Dacht jij, dat ik de tandarts nog betaal?’
Ivoren wachters, ik draag mijn tegenspoed.
Aan vroege ouderdom of diabetes
Is uw betreurd verscheiden niet te wijten.
’t Komt enkel door dat tomeloze bijten
en door ’t gesabbel op wat suikergoed
Dat gij ontbreekt zo breed als mijn bek breed is
(Philip Corvage in Ivoren Wachters)