10

 

In mijn album zit een onscherpe foto waarvan ik niet meer weet wie hem genomen heeft. Daar zit ik in de deuropening van het eerste huis waar ik een kamer had. Daar bevond zich een achterhuis van een fotozaak, midden in het stadscentrum. Ik zit daar in een oude ribbroek met wijde pijpen, lang blond haar, best een aardig meisje toen, geloof ik. Er speelt een glimlach om mijn mond, die men als verlegen zou kunnen beschouwen. Alsof de geportretteerde een beetje beduusd is doordat iemand op het idee komt een foto van haar te maken. Zelf weet ik nog hoe de kramp voelde om mijn lippen stijf op elkaar te houden.

Het is jammer dat ik enkel nog de motorfoto heb, want nu zou ik eraan toe zijn om de oude tanden in alle lelijkte te aanschouwen. Op die dag ging ik achter op de motor bij een vriendje met honderd andere Harleys een bloesemtocht maken. Ik heb niet veel gezien van de Betuwe, maar het donderend geraas waarmee we over de secundaire wegen scheurden zorgde voor een almachtig gevoel. Zo moet het ongeveer zijn om lid te zijn van een bende, bedacht ik me toen, in een orgie van lawaai en geweld een buurt doordenderen, de adrenaline pompend door de aderen.

Ik droeg die dag een witte konijnenbontjas (mij laten zo jammerlijk ontstolen in café de Tregter), een zwarte spijkerbroek en zwartleren laarzen tot aan de knie. Dat is niet zo heel opmerkelijk allemaal, maar ik ben zo euforisch door het gedonder en geraas van al dat motorgeweld als ik voor de foto op de motor plaatsneem, dat ik lach. Zomaar breeduit lach! Gelukkig is het plaatje wat vervaald in de loop der jaren, maar ik zie toch nog duidelijk dat gat. Ik vraag me af waarom een jongen zo iemand überhaupt mee op de motor nam. Het is namelijk een verschrikkelijk gezicht.

Wat een leven!

Ik praatte en lachte in het openbaar, ik wenkte vrienden uit de verte en noodde ze glimlachend aan mijn tafeltje in de kroeg, ik sprak in winkels met verkoopsters, ik durfde de weg te vragen aan vreemde mensen, mijn lange haar hing niet meer als een sluier voor mijn gezicht, ik zag, kortom, voor het eerst de blauwe lucht als ik door de stad liep. Ik realiseerde me toen pas hoe ik al die tijd gebukt was gegaan onder mijn gebrek. In etalageruiten keek ik naar mezelf en glimlachte.

Op school haalde ik hogere cijfers doordat ik meer durfde te zeggen in de klas. Ik besefte toen een heel klein beetje wat ik allemaal voor prachtigs had kunnen bereiken als ik die vervloekte tanden niet had gehad.

Het moest trouwens wel wennen. Af en toe vergat ik het even en dan kneep ik in gezelschap automatisch mijn lippen op elkaar. Maar dan stroomde het geluksgevoel weer door me heen. Ik had tanden! Ik was een gewoon meisje met tanden van wie niemand zich meer geschokt zou afwenden, een meisje dat nooit meer afspraakjes hoefde af te zeggen uit angst dat iemand haar zou zien slapen met de mond open. 

Vanaf die dag zou het leven louter zonneschijn zijn, zo had ik me voorgenomen. Maar wie dat dacht, kwam bedrogen uit. Het kunststof roze plaatje met de vier tanden erin was weliswaar esthetisch een vooruitgang, maar na enkele maanden werden de ongemakken duidelijk.

Allereerst was daar het zoenen. Als ik met een echt hartstochtelijke kus bezig was, voelde ik het ding bewegen. Daardoor was ik altijd bang dat de prothese zou eindigen in de mond van de jongen die mij op dat moment zo gepassioneerd aan het tongzoenen was. Bovendien friemelt zo’n verliefde tong door je hele mond, zodat ik voortdurend bevreesd was dat zo’n tong onverwacht tegen het harde roze verhemelte zou stoten. Ik had me dus aangewend met mijn tong die andere tong wat naar beneden te duwen, hetgeen vaak voor onbegrijpelijke en verkrampte toestanden zorgde. Ook gewone zoenen op de mond moesten vermeden worden bij al te enthousiaste types, omdat het te harde stoten tegen mijn bovenlip voor een lichte verschuiving van de tanden zorgde. Daardoor duwden de scherpe uitsteeksels van het plaatje in mijn tandvlees. Dat deed erg pijn.

En de dromen begonnen. Ik had nu nieuwe voortanden, maar bijna elke nacht had ik repeterende dromen over het thema Verlies. Favoriet bij mijn onderbewuste waren daarbij de volgende scènes:

Ik loop op straat en ontmoet een bekende. Als ik wil lachen, voel ik ineens iets raars in mijn handen. Als ik ze open, liggen er tientallen tanden en kiezen in. Van mezelf.

Ik sta boven aan de reling van een groot zeeschip en roep iets naar iemand die naast me staat. Het is prachtig: witte schuimkoppen, schitterende zon en een lucht die langzaam gitzwart wordt. Terwijl ik roep vallen mijn tanden naar beneden, diep de kolkende watermassa in.

Ik loop op straat en ben ze gewoon kwijt. Ik voel dat ik een lege mond heb en zoek, overal. Ik wil rennen, maar kan niet. Ik sla de ene hoek na de andere om, maar weet op het laatst niet meer waar ik ben.

Ik word wakker en alles was een droom, ik heb geen tanden meer.

Ik sta boven aan een trap en .. nou ja, het thema is duidelijk.

De jaren van het roze plaatje was ik trouwens ook mijn smaak grotendeels kwijt. Probeer maar eens een stukje stokbrood met kruidenboter te proeven zonder verhemelte, of een ijsje te eten dat pas koud gaat voelen op het moment dat het je huig passeert. Daar is niet veel aan. Bovendien was het eten van kleefgevoelige zaken als drop niet meer aan te raden, omdat tijdens het kauwen het plaatje ging bewegen. Ook kaas nuttigen was niet lekker meer. Als je kaas kauwt, wordt dat op het laatst een tikje smurrieachtig, namelijk net voordat je het doorslikt en de smaak goed proeft. Dat is erg lekker. Met een prothese schuift een deel van die korrelige brij tussen het plaatje en je verhemelte, zodat je, als een junk met zijn dope, acuut op de uitkijk moet naar een plek waar je ongezien je tanden kunt schoonspoelen. 

Dat kwam ook, omdat ik er nu een nieuw probleem bij had. Hoe verberg je bijvoorbeeld zo’n plaatje (ik zei altijd eufemistisch  plaatje. Gebitje kan echt niet als je je tanden moet poetsen met een ander erbij) Ik bedoel, je bent achttien, je slaapt wel eens ergens, en dan sta je wel eens gezellig samen tanden te borstelen. Ik veegde er dan altijd maar wat overheen, net alsof ik ook zo’n gewoon stel tanden had dat je van binnen en van buiten kon poetsen tot je een lekkere schuimmond had, kon gorgelen met koud water en dan vrolijk dat uit kon spugen. Zo, klaar! Ik bleef dan altijd achter met tandpasta tussen het plaatje, etensresten die niet goed verwijderd waren en de onbedwingbare drang om het eruit te halen en schoon te poetsen. Maar dat durfde ik niet.

Niemand, behalve mijn tandarts, heeft ooit die mond met dat gat gezien. Er hebben wel eens mensen gesoebat. Niks ervan dus. Dat ik het verteld had, was al meer dan genoeg liefdebetoon, vond ik.
Maar het ergst was feitelijk dat de punten van het frame tussen mijn kiezen vielen en beschadigingen veroorzaakten. Door de voortdurende kauwbewegingen schuurde de kunststof namelijk geleidelijk maar zeker de glazuur van de tandhalzen, en week het tandvlees langzaam maar gestadig van de kiezen, totdat er een bruine, kale en gevoelige rand zichtbaar was. Na anderhalf jaar kon ik hem nauwelijks nog in mijn mond houden en was ik blij dat ik het ding ’s nachts naast mijn bed kon neerleggen.

Ik woonde in die tijd nog in dat oude huisje, waar ik op de zolder sliep die een vloer had van brede houten delen. Op een ochtend (winter, ijzige tocht, binnen net zo koud als buiten, rijm op de daken en de dekens) was ik mijn tanden kwijt. Toen ik wakker was geworden had ik in een gewoontegebaar naast mijn bed gegrepen, en ik zag er al tegenop om ze weer in te doen. Mijn tandvlees was gezwollen en opgezet. Ik voelde echter niets liggen.

Warm van ontzetting greep ik links, rechts, onder het bed, onder de dekens – niets. Wanhopig (Muizen? Kat? Dieven?) zocht ik op handen en voeten de kamer door, gooide zelfs asbakken leeg en kieperde prullenbakken om. Uiteindelijk lag het ding in een hoek achter het bed tussen de spleten van twee brakke planken. Vol splinters en  stof stond ik even later, opgelucht tot op het bot, met mijn tanden in mijn handen. Ik liep de trap af naar de enige kraan in het oude pandje, beneden bij de houten trap aan een piepklein gootsteentje. Terwijl ik stond te spoelen kwam het vriendje van mijn benedenbuurvrouw de kamer uit om te piesen, in onderbroek, haren in de war, zichzelf onder zijn oksels krabbend.
Gelukkig had hij zijn bril nog niet op.

Ik stopte het ding zo snel in mijn mond dat het scheef zat en ik enigszins verhaspeld ‘haaai’ zei. Het klonk net als Wilhelmina op het balkon van het paleis op De Dam toen ze aankondigde dat Juliana haar zou opvolgen. Toen ze driewerf hoera! riep voor haar dochter schoot haar kunstgebit los. Een deerniswekkend gezicht en een tragisch geluid.