
de geschiedenis van mijn tanden - een feuilleton door trees roose
15
Langzaam werd ik rijp voor ontrouw. Ik was tot dan toe steeds naar mijn tandarts blijven pendelen, ook als ik verhuisd was. Op een woensdagmiddag belde ik een tandarts bij mij in de buurt. Ik vertelde dat ik graag een second opinion wilde. Dat leek me veilig, want dan kon er nog van alles gebeuren. Of niet. Het leek een beetje alsof je je minnaar bedriegt door met een ander uit te gaan, maar de eerste keer afspreekt in een volle stationshal.
Het was een aardige, oudere man, die net deed alsof het gewoon was dat een tamelijke jonge vrouw bijna de helft van haar tanden miste en zo’n vreemde kapotte brug onder haar neus had zitten. Ik wist zeker dat hij zoiets nog nooit had gezien, in dat keurige dorp met goedverzorgde kinderen die al vanaf hun tiende met buitenboordbeugels rondliepen als marsmannetjes met straalzenders op hun hoofd. Geen tandje mocht daar scheef zitten, zelfs overbeten werden weggeklemd door stalen constructies in de kaak. Ook de moeders hadden daar allemaal stralend witte glimlachen en aten enkel wortels en bleekselderij.
Hij klopte, fotografeerde, pulkte, poerde, voelde, keek, wrikte, wikte en woog, en zei uiteindelijk: ‘’Ik denk dat het kan, maar dat wordt dan wel een soort deltawerkenproject’’. De dag erna belde ik hem en vroeg of ik patiënt bij hem kon worden. Dat kon.
Mijn eigen tandarts stuurde ik een lange brief, waarin ik hem uitvoerig bedankte voor zijn hulp en steun en memoreerde hoeveel we samen hadden meegemaakt met mijn gebit. Ik schreef dat ik makkelijker in mijn eigen buurt naar een tandarts kon gaan (wat een leugentje was) en of hij zo vriendelijk wilde zijn om mijn gegevens aan de nieuwe door te sturen. Het voelde alsof ik een trouwe echtgenoot afschreef, met wie ik drie kinderen had, maar op wie ik na dertig jaar uitgekeken was. Treurig, maar noodzakelijk. Hij stuurde de papieren trouwens niet naar mijn nieuwe tandarts, maar naar mij, nijdig opgepropt in een te klein envelopje.
Het basisidee was om een nieuwe brug te maken, maar deze dan niet aan vier, maar aan zes tanden te koppelen. Daartoe moesten twee nieuwe, goede kiezen bijgeslepen worden om mee te gaan doen als brugpijler. ’Ik wil wel eerst beraadslagen met mijn tandtechnicus’’, zei hij behoedzaam, ‘’want een brugelement met tien tanden hebben we nog nooit bij de hand gehad.’
Wat toen volgde kan zich het best laten vergelijken met de situatie waarin iemand een stuk grond heeft gekocht en een huis wil laten bouwen. Met de tandarts als uitvoerder reisde ik, samen in de auto, enkele keren naar een afgelegen wonende tandtechnicus, die een nieuw en revolutionair procédé had ontwikkeld met vederlicht porselein.
Allereerst werd mijn hoofd in een klem gezet, waarbij ik weer in de paardenstand werd gezet. Twee metalen grijpers hielde mijn mond open, zodat ik me een beetje voelde als de man in Clockwork Orange, bij wie de oogleden opengehouden worden zodat hij ze niet kan sluiten voor de walgelijke filmbeelden die men hem wil laten zien. In die pose werden verschillende foto’s gemaakt van voren en van opzij. Dat leverde een intrigerende panoramische overzichtsfoto op van mijn gebit in negatief, een zogeheten orthopantomogram. Als een stel egyptologen bij de röntgen van een mummie bekeken we de situatie, en het was prettig om nu eens gedrieën ergens naar te kijken, in plaats van die twee mannen die zich over me heen bogen.
Ook moest ik foto’s meenemen van vroeger, waarop ik stond met mijn eigen originele tanden.
‘’Ik geloof niet dat ik die heb’’, zei ik onthutst. Ik had er nooit op gerekend dat ik die plaatjes professioneel nodig zou kunnen hebben. Nadat ik al mijn fotoalbums had doorgewerkt kwam ik tot de ontdekking dat ik ze inderdaad niet had. Ik leverde er eentje af waarbij ik de mond dicht had, omdat daar nog iets te zien was van de mondstand. Mijn eigen voortanden hadden namelijk ietsje naar voren gestaan.
‘’Ik wil dat je het gevoel krijgt, dat je je eigen tanden weer hebt’’, zei de tandtechnicus. ‘’Dat lijkt me in mijn geval niet zo wenselijk’’, zei ik.
We besloten eerst een proefbrug te maken, en zo trokken we wekelijks naar de rand van de stad om te overleggen met de technicus. We bekeken kleuren, stalen en vormen alsof we bij een chique woninginrichter te gast waren. De technicus hield keurend de voorbeeldtandjes bij mijn mond, mompelde terwijl hij in boeken keek en overlegde met de tandarts terwijl ze geheel technisch naar mijn hoofd keken.
Uiteindelijk had ik een werkelijk aardig modelletje uitgekozen. Het was een setje niet al te witte tanden, dat iets groter was dan ik tot dan toe had gehad. ‘’Goede keus’’, sprak de tandenmaker tevreden, en noteerde alles op mijn status. Er werd weer een afdruk gemaakt (het happen was een automatisme geworden) en een poosje later had ik een proefmalletje in mijn mond. ‘’Kun je even wennen. Vraag ook maar aan familie en bekenden wat ze ervan vinden. We kunnen alles nog aanpassen’.
Thuis keek ik in de spiegel en was aardig tevreden met het resultaat. De bovenlip was ietsje naar voren gaan staan, maar dat gaf een wat voller effect. De proefopstelling had alleen een bijwerking die ik nooit zelf had kunnen bedenken. Tot dan toe hadden de afgeslepen tandjes veilig en warm in hun omhulsel van brug en kunststof gezeten. Ik dacht nooit over ze na en dat hoefde ook niet. Het proefbrugje was echter van dun en poreus materiaal.
Toen ik een slok koffie nam, merkte ik het voor het eerst.
Een vlammende, scheurende pijn trok door mijn bovenkaak, alsof alle zenuwen gewoon bloot aan het oppervlak lagen. Ik schrok zo, dat ik me enorm verslikte en even later met een rood, warm hoofd en mijn handen om beide wangen gevouwen op de bank zat. Tjezus, wat deed dat zeer. Het had me zo overvallen, dat ik me niet had kunnen verweren. De twee weken dat het maken van de brug duurde, sliep ik met water en aspirines naast mijn bed. Kennelijk tandenknars ik enigszins, want als ik zwetend wakker werd stond mijn bovenkaak in brand.
Overdag moest ik oppassen bij alles wat ik at. Hard eten (pinda’s, broodkorsten, appels, en zelfs sla) kon ik niet consumeren, omdat de druk op de vuistbijltjes te groot werd. Verder speelde de temperatuur een enorme rol. Alleen materie van een bepaalde lauwte kon ik verdragen, zodat ik alles eerst met mijn tong moest bevoelen. Zelfs een banaan was soms te koud om te eten en joeg scheuten door de zenuwen. Warme dranken moest ik op ingenieuze wijze via een omweg door de mond zien te loodsen en in een keer door het keelgat zien te spoelen. Soms vergat ik het en dan nam ik, zoals ik het bij mijn oude brug gewend was, een forse hap van een koele komkommer, of stopte ik een lekker handje pinda’s in mijn mond. Gillend van de pijn herinnerde ik me dan weer waarom ik ook alweer spontaan aan het afvallen was. Ik ontwikkelde zo’n aversie tegen eten, dat ik er tegenop begon te zien. Aardappels, rijst, brood, kaas – alles was te koud of te heet. Alleen geprakt en afgekoeld of ietsje gemagnetrond kon ik iets naar binnen werken, maar aangezien dat voor mijn huisgenoten niet zo’n smakelijk gezicht was, liet ik dat dan vaak maar zitten.
’s Nachts installeerde ik me met mijn pillen en telde de dagen af dat mijn nieuwe tanden kwamen. De proefbrug ging inmiddels al knap los zitten. Ook dat nog.
Op mijn werk vroeg iemand: ‘’Heb je een nieuw gebit. Het lijkt alsof je ineens veel meer tand in je mond hebt. Tenminste, jij had toch een kunstgebit?’’. Ik werd rood en lachte geforceerd: ‘’Gebit, ha, ha. Nee hoor, ik probeer een paar nieuwe kronen. Dat is alles’’