17


Ik geloof inmiddels ook in het noodlot en in predestinatie.
Als mijn oudste zoon in de brugklas zit, gaat de telefoon. Politie. ‘’U moet niet schrikken, (ik schrik me dus wezenloos. Dood? Coma?) maar uw zoontje heeft een ongeluk gehad. Alles is goed, maar hij moet naar de tandarts’’.

Hij was met zijn fiets door het rode licht gereden in de stad, omdat hij nooit ergens op lette, omdat hij als een blind konijn door het leven gaat, en omdat een rode sportwagen met brullende motor even niet oplette toen hij op twee achterwielen optrok. Mijn zoon was op zijn kop gevallen en zijn beide voortanden waren doormidden.
Ik wil het eerst niet geloven.

Een kind van mij? Een kind dat van jongsafaan door mij was geterroriseerd om altijd, altijd, boven alles, de belangen van zijn gebit veilig te stellen, een kind dat de dure eed had gezworen om altijd, ook als mama dood was, goed voor zijn tanden te zullen zorgen, dat kind valt op een maandagmiddag zijn twee (twee!) voortanden door midden? Geschokt tot op het bot haal ik hem op en ga linea recta naar de tandarts.

‘’Hoe is het mogelijk, hè’’, zegt deze lachend. Hij vindt het een goeie grap, en al moppen tappend gaat hij met de voortanden van mijn zoon aan het knutselen. Ik haat hem, maar zeg niks. Ik kan me alleen maar neerleggen bij het onvermijdelijke.

Ook als mijn jongste zoon in de brugklas zit, gaat de telefoon. De conciërge.
‘’Kunt u uw zoon komen halen? Hij is gevallen, en nogal overstuur.’’ Ik ijl naar school en haal een jongetje op met een wit, opgezwollen gezicht vol bloed. Later blijkt dat hij struikelde, terwijl hij de veel te zware boekentas op zijn rug torste. Daardoor maakte hij zo’n enorme smak, dat hij met zijn mond vol op de stoeprand terechtkwam. Zijn rechtervoortand zit los, en ik ga weer linea recta naar de tandarts.

‘’Jullie hebben een soort familietraditie, geloof ik, niet?’’, zegt hij luchtig terwijl hij de grote lamp boven de mond van mijn zoon buigt. Ik zeg niks, ik ben bang voor wat ik te horen zal krijgen. ‘’Godverdomme’’, hoor ik de tandarts plots zeggen, en hij staat met de voortand van mijn zoon in zijn hand. Snel als een hazewind en supergeconcentreerd gaat hij aan het werk. Hij wil de tand terugplaatsen, en dat lukt. ‘’Dat is me nog nooit gebeurd’’, zegt hij, ‘’dat ik hier ineens een voortand in mijn hand houd’’. Die tand zal altijd scheef blijven zitten en te kort blijven. Ik leg me erbij neer. We hebben het patent.

Een paar jaar later belt mijn oudste zoon zelf op.
‘’Schrik niet, mam. Maar ik heb een ongeluk gehad.’’
Hij klinkt nog vrij rustig, dus het eerste wat ik egocentrisch roep is: ‘’Je tanden?’’. ‘’Weet niet’’, zegt hij. Ik ga per omgaande naar de eerste hulp van het ziekenhuis en tref een bibberende, geshockte jongen van achttien jaar aan, die zo’n gigantische smak van zijn brommer, via een motorkap, op het asfalt heeft gemaakt, dat zijn hele bovenkaak openligt. Het tandvlees onder zijn bovenlip ligt helemaal open en de vellen hangen erbij. Het scheelt nog dat ik goed tegen bloed kan, en graag naar operatieprogramma’s kijk. (Hoe troost je trouwens iemand van bijna twee meter als je zelf nog geen 1.63  bent?). Zijn rechtervoortand ziet er vreemd, scheef en bloederig uit.

We moeten eerst plaatsnemen bij een juffrouw die uitlegt dat ze eerst zijn spoedeisendheid gaat meten via een triagesysteemformulier, waarop ik schreeuw: ‘Hoog, en wel NU’’. Geschrokken brengt ze ons naar een kamertje met een gordijn, waar we vrij lang moeten wachten. Ondertussen dep ik zijn gezicht met natte watten voorzichtig schoon, waardoor de verwoesting nog gruwelijker zichtbaar wordt. Dan wordt het gordijn opzij geschoven door een assistent, een jongeman die maar een jaar of twee ouder is dan mijn zoon. Hij stelt obligate vragen over bewustzijn, dubbelzien, armen en benen en ik denk alleen maar: Die tanden, help, die tanden! Dan komt er een verpleegkundige die precies hetzelfde vraagt, en dan nog eens een oudere arts die ook weer dezelfde antwoorden wenst. Hij bekijkt de kaak en belt de kaakchirurg, die drie kwartier later een nog jongere assistent blijkt te zijn. Ik vertrouw het niet.

Hij kijkt in de mond en poert met een haak in de verpulverde, bloederige massa in de bovenkaak. Mijn zoon schreeuwt het uit.
‘’Zou u niet eerst een foto nemen, verdomme’’, ben ik grof. Dat doet de geschrokken jongen. Op de foto constateert hij een scheur tot helemaal bovenaan de voortand, die volgens hem niet reparabel is. Ik vertrouw het nog steeds niet. Hoe meer hij de zaak uitlegt en het onvermijdelijke aantoont van het trekken van de voortand, hoe meer ik me verzet.
Dan geeft hij een onhandige verdovingsinjectie, en begint – te snel, mijn zoon valt bijna flauw – te trekken aan de splinters die de voortand moeten voorstellen. Ik hou zijn hand vast.

Als hij die avond, op de bank gelegen, alweer voorzichtig een colaatje drinkt met een rietje langs de overgebleven voortand, zeg ik: ‘’Goed gedaan, jochie. Welkom bij de club’’.
Hij heeft enkele weken later een tijdelijk plaatje, en zal een nieuwe vinding in zijn mond gemonteerd krijgen: de etsbrug. 

Maar dan hebben we natuurlijk nog mijn siamees. Hij zit bij me op schoot. Hij miauwt klaaglijk, met zijn staalblauwe ogen op mij gericht. Ik ruik een verpestende geur, en zet hem snel op de grond. In de weken daarna wordt het steeds erger, en niemand wil de stinkkat meer bij zich hebben. Ik koop speciale peperdure brokjes voor slechte adem, maar hij wil niets meer eten. Als de vermagering dramatisch zichtbaar wordt ga ik naar de dierenarts. Zich met hand en tand verzettend laat poes zich in de bek kijken, totdat de diagnose komt. Zijn gebit blijkt ernstig te zijn aangetast door tandsteen, ontstekingen en bijgevolg loszittende tanden en kiezen. Aan de bovenkant van zijn gebit is een dikke, grauwe laag aanslag zichtbaar. Op sommige plekken zit het als een raam in verse stopverf. Het beest wordt verdoofd, de dierenarts trekt een aantal kiezen en tanden, en schuurt en vijlt het tandsteen van de overgebleven exemplaren af. Dan spoelt hij alles met een klein hogedrukspuitje brandschoon, en met elke golf smerig spoelwater wordt mijn opluchting groter. Vanaf dat moment staart de kat me op gezette tijden verwijtend aan. Hij heeft gelijk.


Ik slijt mijn dagen nu dus met poetsen, spoelen, het hanteren van borsteltjes en tandenstokers, het jaloers kijken naar negermensen met grote, witte sterke tanden en weer poetsen, spoelen, borstelen en stokeren. Verder moet ik onafgebroken letten op wat ik eet. Naast de koude en warme spijzen eet ik ook geen noten meer, want die komen, als ze eenmaal fijngemalen zijn, ergerlijk onder de brug terecht. Hetzelfde geldt voor appelschil, die zich in hinderlijk scherp uitstekende, piepkleine flapjes tussen de brugdelen nestelt. Toffees en dropjes gaan kleven, fruitella’s zuigen zich vast, en vis met fijne graten is ook een ramp.

Ik ben al wel helemaal gewend aan de temperatuurverschillen van de verschillende voedselcomponenten. Automatisch registreer ik wat ik in mijn mond stop en pas de binnenkantse beweging perfect aan. Een appel uit de schaal in de kamer kan ik zonder problemen eten (wel schillen trouwens, want een gezonde, krakende beet in het harde rode schilletje kan een breuk in de brug veroorzaken), maar die uit de kelder moet ik in heel kleine hapjes eerst voor in de mond houden, dan kauwen, en dan pas doorslikken.

Een banaan is verraderlijk, omdat zijn uiterlijk associaties oproept met warm, geel en zacht. Maar een harde banaan is koud van binnen – althans, kouder dan een overrijpe. Dat schrijnt tegen de tanden.
Sinaasappels zijn no go area. Het doorbijten gaat nog wel, maar op het moment dat het partje stevig tussen de kiezen wordt geklemd en zijn sap afgeeft, gaan alle alarmbellen van de zenuwen rinkelen.
Komkommer,  peren, yoghurt, kaas en aardbeien uit de koelkast, het kan niet meer. Als je ooit iemand een zoute haring acht seconden in de magnetron ziet leggen: c’est moi. Alles moet lauw zijn, niet normaal lauw, maar een stadium tussen koud en lauw in, eigenlijk.
In mijn kast staan uitsluitend temperatuurloze zaken zoals snoepjes, graanproducten, koekjes, chips en chocola. Gezonde artikelen maal of mijd ik. 

Gelukkig had ik wel een helder verstand, zoals zuster Gratioasa van de roomse meisjesschool dat vroeger noemde. Die twee redelijk werkende hersenhelften zaten daar mooi boven die rotte tanden lekker te lezen en te studeren.
Dat dan weer wel.


Trees Roose

2004