5

 

Wie nu denkt dat ik mijn levenswijze aanpaste heeft het mis. Zo lag dat nu eenmaal niet in die tijd. Zo krampten mijn kaakspieren van verlangen als ik dacht aan knalroze Bazooka suikerkauwgum, stroopsoldaatjes in een kleverig papiertje, zuurstokken, wijnballen, toffees, ijs met chocola, roze perensnoepjes en ouwelpapier met suiker. Dat kocht ik allemaal bij de Jamin op de hoek, een winkel zo verschrikkelijk vol met zoetigheid, dat de gaten in je kiezen sprongen als je alleen al de etalage passeerde.

Ik kende wel kinderen die nooit geld kregen voor snoep omdat zulks ongezond was. Die liepen langs onze straat op weg naar vioolles of de HBS, beide voor mij onbereikbare grootheden. Zij hadden witte tanden, bruine benen in spierwitte nieuwe gympen die een opwindend rubberen plokgeluid op het trottoir maakten, glanzend schone haren die door een echte kapper werden geknipt, en een douche en een telefoon thuis. Ze spraken ook altijd luid en vrolijk met elkaar, wat ik me goed kon voorstellen. Als ik zulke tanden had gehad zou ik me ook gelukkig gevoeld hebben. Wij stonden dan met een mond vol kaneelstok in de deuropening naar hen te kijken met onze goedkope kleren aan, als een stel armoedzaaiers in een larmoyant toneelstuk van Herman Heijermans. ‘’Trutten’’, zei mijn vriendinnetje, en ze nam nog een hap. ‘’Stomme stinktrutten’’, zei ik bevestigend.

’s Avonds, als ik naar bed ging, nam ik vaak een bordje mee. Ik had dan een plak cake dik met Blue Band margarine besmeerd en in blokjes gesneden. (Roomboter kende ik niet, maar bij het woord alleen al had ik wel visioenen van een onbeschrijflijk verrukkelijke lekkernij. Mijn moeder had eens een pakje meegenomen. Roomboter, ik proefde het woord op de tong. Met een groots ritueel smeerde mijn moeder een witte boterham met de boter. Ik gooide hagelslag op de goudgele laag. Wat ik had verwacht weet ik niet, maar het was een grote teleurstelling. Ik vond het vies. Mijn moeder was op een narrige manier teleurgesteld). Naast de cake legde ik stukjes chocola, gebroken van een dikke Verkadereep (melk) met nootjes. Ik las dan in bed de Zwarte Hengst Bento, onderwijl neuriënd hapjes van alle heerlijkheden nemend en de chocola vermalend tussen mijn kiezen. Daarna ging ik meteen slapen. 

Heel soms, als ik wel erg langdurig kiespijn had gehad, nam mijn moeder me mee naar een tandarts vlak om de hoek, een strakke, stijve man die een hekel had aan de sjofele types met onverzorgde mondholtes die hij moest behandelen. ‘Mond open’’, zei hij nors, en deed zijn plicht. Dat hield in dat hij in de meeste gevallen de zwaar ontstoken kiezen of tanden er gewoon uittrok. Dat was niet zo moeilijk, want het tandvlees eromheen was dusdanig geweken, dat ze meestal al wiebelig in de kaak zaten.

De stilte die dit in mijn mond veroorzaakte was hemels. De pijn was weg, de kaken zinderden niet meer van gemene zenuwscheuten, en ik kon weer naar school.

De dagen daarna zat ik dan voortdurend met mijn tong in het bloederige, weke gat. In de ochtend zag mijn kussen rood en had ik een ranzige smaak in mijn mond. Soms vergat ik het gat en dan beet ik nonchalant op een scherpe pinda. Dat deed je maar één keer. Soms ontstond er een soort bloedblaar op de plek waar eens de kies had gezeten, zodat er een zwelling ter grootte van een flinke erwt voelbaar was.

‘’Wat heb jij nou in je mond’’, vroeg de zuster dan wantrouwig, want snoepen en eten in de klas was streng verboden, zeker als we met de klas nog ter communie moesten en broodnuchter moesten blijven. Als ik dan, ten bewijze dat ik echt geen wijnbal maar enkel die erwt in mijn mond had, mijn mond wagenwijd opensperde, deinsde ze verschrikt terug en zei dan zoiets als: ‘’Wat een mensen toch, hoe is het mogelijk?’.

We zouden ook geen geld hebben gehad voor aanpassingen aan mijn gebit.
Mijn moeder en geld, dat was een raadselachtige combinatie. Ze begreep nooit dat er in de wereld armoede kon bestaan en de hogere wetten van de economie waren voor haar net zo ondoorgrondelijk als de sonnetten van Shakespeare voor een mantelbaviaan.
‘Ik snap het niet. Ze kunnen toch gewoon voor iedereen geld erbij drukken’, zei ze vaak. ‘Dan is het probleem toch opgelost? Je geeft gewoon iedereen geld!’ . En ze ging door met hoedjes plakken.

Als thuiswerk kreeg ze elke week dozen vol karton en papieren decoraties thuisbezorgd, met een groot roestig blik waarin een keiharde gele massa zat. De lijm. Een uurtje later pruttelde het dampende blik gloeiendhete spul op het fornuis en hing er een chemisch luchtje in de oude keuken. Ze legde dan de vrolijk gekleurde hoedjes in waaiervorm op een oude krant, pakte een brede kwast en bestreek ze met de kokende lijm. Ze had daar een grote handigheid in gekregen, waardoor ze in een keer alles te pakken had. Ik plakte dan de rode en gele strookjes erop, en de pompoentjes aan de voorkant. De hoedjes hadden mooie kleuren, diep glanzend rood en groen. Tenslotte plakte ik er de dunne elastiekjes aan, die werden vastgezet met  witte papieren sterretjes aan de binnenkant. De dag daarna had ik dan blaren op mijn handen van de hete lijm. Mijn moeder had dan tien cent per honderd hoedjes verdiend.