6

 

Mensen ken je aan hun tanden.
Van alle mensen die ik ken, alle vriendjes die ik heb gehad, kan ik haarfijn beschrijven hoe hun tanden eruitzien. Ik kan een kunstgebit al van kilometers afstand herkennen, evenals een brug of een kroon. Mocht een van mijn bekenden ooit vermist zijn en jaren laten als skelet worden teruggevonden, dan hoeven ze de tandarts er niet bij te halen. Ik kan ze feilloos identificeren.

Er zijn dikke, sterke witte tanden, zoals bijna alleen zwarten die bezitten. Tanden die stevig en vast in een prachtige, gezonde kaak met goed doorbloed tandvlees verankerd zijn en daar ver na de dood van hun eigenaar nog zullen zijn. Ze kunnen hun mond opengooien en hoeven nergens bang voor te zijn, van alle kanten kijk je tegen gesloten, witte rijen keiharde eetmachines aan. Ze kunnen in close-up zingen op tv en dan nog kun je geen enkele oneffenheid of ongerechtigheid ontdekken.

Er is ook een middenslag redelijke tanden, meestal in de blanke mond geplaatst. Een aardig rijtje soms, goede eerste indruk, frisse geur, maar het haalt het niet bij groep 1. Deze mensen zijn vaak de slechtste poetsers en scheppen behoorlijk op: ‘’Ik poets nooit, en ik heb nog nooit een gaatje gehad’’. Misselijke mensen, die hun goede gebit niet waard zijn. Hier zou diepe nederigheid op zijn plaats zijn.

Dan de type-B monden. Daar zitten tanden in die niet echt rot of beroerd zijn, maar waarvan je denkt: mwah. Vaak is er al te veel aan versleuteld en zit zo’n mond vol kronen en bruggen, maar van een inferieure kwaliteit. Ik ken bijvoorbeeld een leuke vrouw, laten we zeggen type Monique van der Ven. Maar als ze haar mond opendoet zie je vier voortanden waar duidelijk met weinig liefde een scheve, slechtzittende brug op gezet is. De tanden steken naar voren, en ze passen niet goed tegen het tandvlees, zodat je de gele tandhalzen van de originele tanden erdoorheen ziet schemeren. Bovendien zijn ze spierwit. Altijd als ze praat of lacht, kijk ik alleen maar naar dat gebit. Het is alsof je naar een foeilelijk schilderij in een prachtige baroklijst zit te kijken.

Dan heb je nog de tanden die over datum zijn. Die zijn van rijke, oude mensen die hun hele leven goed gepoetst hebben, twee maal per jaar bij de tandarts zaten en nu trots zijn dat ze hun eigen tanden nog hebben. Ik vind die gelige, bejaarde gebitten bijzonder onsmakelijk. Als je alleen al nagaat wat er allemaal al aan die tanden gepasseerd is! Wat voor viezigheid ze gegeten en gedronken hebben! De ontelbare happen hutspot en vette oliebollen die erlangs gegaan zijn. De duizenden stompzinnige gesprekken die er doorheen geluld zijn! Je weet hoe bejaarden praten, luister maar eens in de rij bij het postkantoor. (Lekker weer vandaag, hè? Nou, zeg dat wel. We moeten er maar van genieten. Ja, ja. Ha, ha. Voor morgen hebben ze weer regen voorspeld. Nou ja, na regen komt zonneschijn. Ja, ja. Ha, ha). ) Van mij mogen ze een lekker fris kunstgebit nemen, dat ze spierwit en stralend elke avond in de kukident leggen. Ik weet zeker dat dit ook de conversatie ten goed zal komen.

Dan heb je natuurlijk nog het type ‘ik heb rare tanden maar ik kan er niks aan doen’. Het beste voorbeeld hiervan is mijn vroegere collega J., die een blozende, bolle boerenkop heeft, waar in principe een grote rij eerlijke, ongecompliceerde tanden in zou passen. In zijn kaak bevindt zich echter een zwaar gehandicapt gebit. Zijn tanden hebben ooit, zo lijkt het, halverwege besloten om er mee te stoppen, zodat de bovenste helft nog onder het tandvlees zit. De treurige stompjes waar hij het mee moet doen vormen een vreemde lach, waar iedereen die hem spreekt gefascineerd naar kijkt. Dat leidt enorm af.

Ten slotte is er het ongecensureerde, onvervalste kerkhof. Je komt dat nog tegen bij daklozen, junks en in het buitenland. Roemenen en Turken hebben er patent op. Een mond met nog maar een paar tanden erin is niet zo erg als je ouder wordt. Dat geeft nog een zeker gevoel van natuurlijk verval. Op is op, en eruit is eruit. Maar rotte tanden die strak staan van bruin en stinkend tandsteen, met een mond eromheen die ook nog dichtbij je wil staan en tegen je wil praten, en die dan bijvoorbeeld ook nog net een peuk zware shag heeft gerookt, of een flinke hap oude kaas heeft vermalen – dat is onmenselijk. 

Gelukkig woonde ik in een buurt waar men niet veel aandacht schonk aan uiterlijkheden. Het leven was er te schraal om daar mee bezig te zijn. Het bestaan vol kiespijn en afbrokkelende hoekjes ploeterde zich voort, totdat ik dertien werd. Het werd me ineens duidelijk dat ik door die tanden aandelen verloor op de herenmarkt. Het haar was prima in orde. Een mooie, lange bos blond haar die sluik voor de ogen viel, die volgens jaren zestig-modes pikzwart waren opgemaakt. Het gezicht was niet bijzonder knap, maar kon er heel zeker wel mee door. Het lichaam was wat kort uitgevallen (1.63 meter), maar redelijk geproportioneerd, niet te dik, niet te dun. Het kon er alleszins mee door, totdat ik naast Henk stond en breeduit lachte.

Henk. Henkie. Als ik als dertienjarige op mijn slaapkamertje lag en aan Henk dacht, stond zijn naam borg voor onrustige dromen en fantasieën waarin hij bijvoorbeeld door mijn openstaande raam klom en heftige dingen tegen me zei. Ik was groen als gras en wist van niks, had nog sokjes aan en een geruit rokje met galgjes, maar Henk kan beslist als eerste liefde worden gezien.

Scène: we staan op straat met een groepje kinderen. Henk kijkt naar mij, en ik naar hem. We voelen allebei de spanning die er tussen ons is. Dat weet je. Tussen het gekrakeel door let ik op hem, en hij op mij.
Op een gegeven moment vraagt hij hoe oud ik ben.
‘Dertien’, zeg ik verlegen.

‘’Ik veertien, dus dat komt prima uit’’, zegt hij lachend. ‘’Ga je een keer mee naar de Astoria?’’, laat hij er snel op volgen. De Astoria! Onze buurtbioscoop met rode pluche stoelen, een gammel balkon, en op zondagmiddag voor zestig cent Abott en Costello, of Rooie Rogges kijken. Daarna naar de patatboer voor een broodje kroket. Als je in de race was om daarmee naartoe gevraagd te worden, had je het gemaakt. Het aanbod is te mooi om waar te zijn, en ik bega een onvergeeflijke fout omdat ik zo blij verrast ben. Ik lach hem breed toe. Dan roept zijn vriendje: ‘Wat een kerkhof, he!’’

Ik geloof niet dat we ooit naar de Astoria zijn geweest.