de geschiedenis van mijn tanden - een feuilleton door trees roose
7
Toch zal het tot mijn zeventiende jaar duren voordat er echt wat gebeurt.
Ik heb heus wel vriendjes, maar schaam me vierentwintig uur per dag voor mijn tanden. Ik lach niet, praat met een benauwd samengeknepen mond, en weet dat ik, door mijn ondertanden over mijn bovenlip te schuiven, de boel enigszins aan het gezicht kan onttrekken. Ik woon al op kamers, ga veel uit, maar sta elke dag op met een zere mond en de sensatie van het gat tussen mijn bruine boventanden die ook nog eens vooruit zijn gaan staan. Als ik in een lawaaierige kroeg met mensen praat, houd ik afstand.
Maar op een heldhaftige dag besluit ik een tandarts te bellen. Ik krijg van iemand het adres van een meelevend arts uit Bilthoven en het kost me al enkele weken voordat ik alleen al naar een telefooncel durf te stappen om een afspraak te maken. Ik sta dan op het Domplein in Utrecht. De cel is benauwd en stinkt naar urine, ik heb het nummer op een briefje voor me liggen en een kwartje in de aanslag. Het is stil op het plein als ik daar maar wat sta, en me probeer voor te stellen welke gedenkwaardige stap ik nu ga nemen, terwijl ik dat eigenlijk niet durf. Ik kijk naar de grote vikingensteen met ingekerfde runen die voor de Domkerk ligt, en stel me de gebitten van staal voor die deze krijgers ongetwijfeld hadden toen ze, woest zwaaiend met bijlen en speren, van hun drakenschepen sprongen. Ik sta daar maar en het wordt steeds warmer en benauwder. Ik hou mijn hand als een holletje voor mijn mond, blaas er wat warme lucht in en ruik dan snel. Het valt misschien best wel mee. Nee dus.
Dan zie ik een voormalig vriendje aankomen met zijn nieuwe vriendin. Ze lachen breed naar elkaar, en omklemmen elkaar stevig. Ze hebben allebei witte tanden, ze zoenen.
Ik pak de hoorn en draai het nummer. ‘’Ik wil een afspraak maken, maar ik ben bang, en ik ben eigenlijk nog nooit bij een tandarts geweest’’, raffel ik mijn boodschap af, bang om weer bang te worden. De assistente zegt: ‘’Als je heel erg gespannen bent, moet je naar de huisarts gaan en om een valiumpje vragen. Dat zit je wat relaxed in de stoel’’.
De stoel. Hoe ze dat zegt. De Stoel. De dagen erna heb ik visoenen van de Stoel, een groot, zwart ding met riemen en daarnaast roestvrijstalen tafels met pikhaken en polsdikke injectiespuiten.
Ik haal drie valiumpillen. Een om van te slapen, een voor bij het ontbijt en eentje voor in de trein. Het is mooi weer die dag, een heldere herfstochtend met een koele bries en veel spel van licht en schaduw op de stoep. Ik heb blauwe Zweedse klompen aan, een jasje in dezelfde kleur, en ik ben naar het badhuis geweest, waar ik zo lang heb liggen weken in het warme water dat ze aan de deur kwamen kloppen.
(Een badhuis? Tja, hoe ik woonde toen. De dakloosheid was ernstig geweest. Vanwege wanbetaling was ik uit mijn kamertje aan de Boterstraat gezet. Op zekere dag kwam ik thuis en trof mijn schamele bezittingen aan op de haveloze trap, terwijl er een glimmend hangslot aan mijn deur was bevestigd. Het was evenzogoed een rothuis, daar op nummer 35 bis. De voordeur kon allang niet meer op slot, en er stommelden dan ook ’s nachts regelmatig dronken types het trappenhuis in. Het was dus zaak de eigen kamerdeur stevig gesloten te houden. Er was geen keuken en verder alleen een gammele plee die door niemand werd schoongemaakt, maar de armoedige fl. 65,- per maand paste nu eenmaal precies in mijn budget van werkende jongere. De doorstroming naar een grotere kamer van fl. 80,- had ik dan ook nooit kunnen bekostigen. Ik trok in bij een kennis die tijdelijk een zoldertje leeg had staan en ging wanhopig op zoek. Ik weet niet meer hoe, maar op een gegeven moment kwam ik terecht bij een stichting die de kleine middeleeuwse huisjes aan het Lepelenburg exploiteerde. Voor bewoning moest men solliciteren bij de regentessen die deze nalatenschap van wijlen een oude Utrechtse weldoener beheerden. Ik ging er goed voor zitten en schreef een treurige, tranentrekkende brief over een arm, maar ambitieus weesmeisje dat het moest stellen zonder ouders en geld, en dat heel, heel goed op zo’n prachtig oud huisje zou gaan passen.
Veel fiducie had ik er niet in. Tot mijn stomme verbazing mocht ik op gesprek komen in een somber herenhuis met marmeren gangen aan de Plompetorengracht. Om mezelf extra treurig te laten overkomen lachte ik mijn lelijke tanden bloot. Ze deinsden wat terug, de juffers achter de grote houten tafel. Ze bleken uiteindelijk zeer geroerd door het arbeidersmeisje dat zich op wilde gaan werken en een week later was ik het gelukkigste meisje van Utrecht: ik had de enorme sleutel van nummer 6 in mijn zak. Mijn huisje lag in een zijsteegje en toen ik er de eerste keer kwam raakte ik geheel ontroerd. Een voordeur! Met een huisnummer! Een raam! Een zolderraampje! Een uitzicht! En allemaal van mij!
Achter de groene eiken voordeur met klink was een piepklein halletje met een wasbakje, waarnaast met veel moeite een butagasfles met een eenpitsgasstelletje geplaatst kon worden. De kont kon men daar verder niet keren. De huiskamer bevatte veel balken, een bedstee en een oude schoorsteen. In de hoek bevond zich een schuinafgetimmerd hokje met een piepend deurtje ervoor, dat niet dicht kon als men met een schoenmaat groter dan 36 op de poepdoos zat die zich daarachter bevond. De ellende met die doos was alleen dat hij niet meer doorspoelde naar de gemeenschappelijke middeleeuwse beerput. De gemetselde afvoer was ingestort, en de vroedschap kon restauratie niet betalen. Elke twee maanden speelde zich er het volgende tafereel af: ik kleedde me tot aan de nek in vuilniszakken die ik aan elkaar geplakt had, en schoof een krappe latex badmuts op het hoofd. Zo kon ik, bijna op de kop staand, in de doos aan het scheppen gaan, en de derrie die ik eruit haalde flatste ik in een plastic zak. Die kieperde ik vervolgens leeg in de Catharijnensingel. Na zo’n schepsessie duurde het twee dagen voordat de stank uit de huiskamer was getrokken. Ook merkte ik in de eerste strenge winter meteen waarom er geen bejaarden meer wilden wonen: er lag na een storm net zo veel stuifsneeuw binnen als buiten, en ik liep er een acute bronchitis op. Het was er niet warm te stoken. Maar we hadden er dus geen warm water, geen douche en geen bad. Vandaar dus af en toe het oude badhuis)
Zelfs hem, hoezeer gehard tegen de aanblik van ieder dentistisch verval, schokte de tegenstelling tussen dat jonge, aantrekkelijke gezicht met het mooie, glanzende voorhoofd en deze schandelijk verwaarloosde mondholte.
(Ivoren Wachters, Simon Vestdijk).