8

 

Daarvandaan fietste ik dus naar het station, en merkte niks van de valium die ik die ochtend had genomen toen ik al om zes uur wakker was. Ik stond geheel strak. Bij het station stond een oude Chinees met suikerpinda’s in een houten bak om zijn nek, en hij glimlachte zijn gele tanden bloot. Hij kende me wel. ‘’Omoe Sinesie doet goede zaken’’,  stond er in het aardrijkskundeboek van zuster Gratiosa bij een zwart-witfoto van een magere pindachinees in Paramaribo.

In de trein zat ik met kloppend hart en zweethanden de armleuningen stijf te omklemmen. Het leek wel of ik speed had genomen in plaats van een zware kalmering, zo joeg het bloed door mijn hoofd. De trein kwam aan. Werktuiglijk stapte ik uit en liep in de richting van de bomenrijke laan waar de praktijk zich bevond. Langs de straat lagen nog wat vergane kastanjes van de laatste herfst, die eruit zagen als uitgespogen bruine bonen. Ik liep driemaal om een oude kastanje, schelde aan en snoof even later in een wachtkamer de geur op van angst, dood verderf, pijn en marteling. De geur van tandarts, een mevrouw in een witte jas met vlechtjes, gele briefjes langs het kanaal, snerpend geluid van een boor, helse scheuten door mijn kaak.

Ik hield mezelf voor: als ik het niet wil, gebeurt er ook niets, dus ik kan gewoon naar binnen gaan. De tandarts was een rustige, wat zwijgzame man. Ik deed mijn mond open. Hij keek, zei een tijdlang niets, en vervolgens: ‘’Ach kind toch, wat hebben ze allemaal met je gedaan?’’. Hij onderzocht toen minutieus met behulp van een heel klein dun haakje mijn mond. Er volgde een zakelijke opsomming van wat er allemaal moest gebeuren: extractie van drie kiezen en vier voortanden, en het boren en vullen van vele gaten, polijsten, vijlen. Daarna zou hij een wasafdruk van mijn mond maken zodat ik een prothese zou krijgen.

In de trein terug sliep ik als een blok. De valium deed eindelijk zijn werk.
De keer daarna ging ik zonder pillen naar hem toe. Er had zich een soort nietsontziende besluitvaardigheid van me meester gemaakt. Ik zou nooit meer bang zijn voor de tandarts, het was erop of eronder.

Toen ik in de stoel zat stak hij enkele malen met een lange naald in mijn tandvlees, zo onder mijn neus door. Mijn moeder had gelijk gehad. Het voelde alsof hij ergens midden in mijn schedel spoot. Terwijl ik in de wachtkamer zat om de verdovingsvloeistof zijn werk te laten doen kreeg ik langzamerhand het gevoel alsof ik een enorme apensnoet had. In de wc-spiegel was echter niets anders te zien dan een spierwit gezicht met rode vlekken. Ook een patiënt die tussendoor werd geholpen, zag niets vreemd aan mij, want hij knikte vriendelijk. Ik mocht weer naar binnen en was eerst nog even opgelucht. Die bruine stompen gingen eruit. Eindelijk de frisse nonnenbek met hagelwitte tanden, de brede, gezonde glimlach, de pepermuntgeur, de onbezorgde zoen, vrijuit kunnen praten binnen een meter afstand van iemand.

De tandarts zei: ‘’Nu moet je je even schrap zetten.’’. De assistente voegde eraan toe: ‘’Je mag me wel knijpen als dat helpt’’. Ik werd een klein beetje argwanend. De boel was toch verdoofd? Wat kon er zo erg aan zijn? Nou?

Hij pakte een vrij groot nijptangachtig instrument en klemde dat stevig om mijn linker hoektand. Er klonk een krakend en schurend geluid in mijn hoofd en daar lag hij. Een afgekloven potloodje, daar leek het nog ’t meest op. Er kwam een putlucht vanaf.

‘’De volgende’’, zei de tandarts, en klemde de tang om de eerste voortand. Na enkele seconden hoorde ik een soort knakgeluid, gevolgd door binnensmonds gevloek van de tandarts. Hij was middendoor afgebroken, en het trekken was dientengevolge knap lastig. Hij nam een andere tang en zei: ‘’Je zult straks wel wat last hebben van je kaak’’. De tang moest gedeeltelijk om de tandhals geschoven worden, omdat er anders geen houvast was. Terwijl hij wrikte en trok, en ik het weeïg makende geluid van krakende tandwortel hoorde, ging mijn hoofd langzaam op en neer, met het bewegen van zijn tang mee. In een vreemde cadans waren we daar bezig, zo samen, en het duurde lang. Plots voelde ik een scheurende pijn door mijn bovenkaak, en op het moment dat ik wilde gillen gaf de tandarts een laatste ruk, waarbij hij al zijn kracht gebruikte. De tand zat in de klem, een wanstaltig grote wortel met een afgesleten bruin stuk eraan. Hij was los van mij, van me weggehaald als een volgezogen teek uit een hond. De tandarts legde hem in een papiertje. De volgende tand was iets makkelijker, omdat hij er toen goed bij kon. Uiteindelijk zat ik met een stekende hoofdpijn achterover in de stoel, de ogen dicht.

‘’Het is geschied’’, zei ik plechtig, waarbij ik behoorlijk sliste.

Ik spoelde het ergste bloed uit mijn mond en kreeg een stapel tissues mee voor onderweg. Pas na zes weken hoefde ik terug te komen. Voor de wasafdruk moest alles goed afgehard en dicht zijn. In de trein hield ik de papieren doekjes voor mijn mond, vervuld van een zoet geheim. Ze waren er uit. Ik was ervan af. Voortaan zou enkel vreugde mijn deel zijn, daar was ik heilig van overtuigd.

Voorzichtig haalde ik het papiertje van de vier tanden af en bekeek ze aandachtig. Ze hoorden meteen niet meer bij me. Ik rook eraan. Ze verspreidden een enorme walm. Ik wilde niets meer met ze te maken hebben en gooide ze in de treinprullenbak, tussen koffiebekers en sigarettenpeuken. Ik spuugde bloed en werd misselijk, maar het gaf niet. Een ongekende rust verspreidde zich door mijn mond.
Ik was vrij.