Hoe de jongen de volgende dagen ook zocht, Sjob of zijn dochter waren nergens te vinden. Toen hij aan het werk was zag hij het stalmeisje drie keer van op afstand, traag, dromerig bij de boerderij lopen, maar hij kon er niet bij komen.
– Ik ben een sukkel om me met die naïeve opgeschoten meid te willen inlaten, besloot hij tenslotte, en bleef ’s avonds bij de makkers en wou er niet meer aan denken.
– Het werk is bijna klaar, zei Krauwel tegen de maaiers, we kunnen beginnen met het inpakken van onze spullen. We zullen dit jaar ons dorp vroeg weer terugzien.

Toen de laatste schelf opgebouwd was riep de meesterknecht de mannen naar binnen en daar zagen ze op een tafel de zilvermunten al uitgeteld klaarliggen. Quélin gaf hun één voor één een hand als oude vrienden en wenste hun geluk en een goede thuiskomst met hun geld.

Nu waren ze rijk, ongelofelijk rijk! en ze liepen als blije kinderen naar buiten, vlug over het boerenerf, staken hun armen in de lucht en gingen opgewekt hun kleren en spullen schoonmaken. Ze gingen bij elkaar in hun tent zitten en telden de grote zilverstukken in hun schoot, lieten ze rinkelend door hun handen glijden en bespraken met elkaar wat ze met al hun geld gingen uitspoken.
Tegen de middag stonden ze klaar in hun wijde broek en blauwe hemd en gingen ze voor de lol een laatste keer de bloemetjes buiten zetten in het dorp. Nu mocht dát er wel even af! Ze zouden pas de volgende dag in alle vroegte vertrekken.

Wies was nu ook wel aan een verzetje toe en hij ging opgewekt met de bende mee. Zijn grootste wens stond nu op het punt in vervulling te gaan: als de zon weer opkwam zou hij op weg zijn naar huis; dat overweldigde hem van vreugde. Onderweg zong en lachte hij net als de anderen.
Het was maar af en toe – tussen vlagen van genieten door – dat hij de pijn voelde om de arme Rik en de herinnering aan de zachtzinnige Aga. Vanwege die twee dingen zou het hem spijten hier weg te gaan; maar Rommelaeres trekharmonica klonk weer vrolijk en de maaiers hadden een prima humeur: leve de wijn! hun schat droegen ze in grote, ronde zilveren munten op hun borst.

– Daar was geen opmaken of verteren aan, dachten ze. Alle kroegen liepen ze af, ze maakten er kennis met andere maaiers die ook het vertrek vierden, zongen overal hun liedjes en staken hun glazen in de lucht. Alle mensen waren hun goede vrienden.
– Baas, schenk ze nog eens vol! Iedereen moest meedrinken op hun gezondheid, op de gezondheid van de maaiers, op hun vrouwen, hun kinderen en al hun kennissen thuis.
– Tik de bekers dat ze barsten! Hoeveel ben ik je schuldig? Daar is het geld, moet je nog meer hebben? Rijker dan de koning zijn we! En we laten het geld rollen!

Het koren is eraf! Het koren is eraf!
Al het koren is eraf!

De huizen begonnen te draaien in de straten waar de maaiers door kwamen en alle mensen die langskwamen hadden de waggelstap. Het was donkere nacht toen ze, moe gevierd, besloten terug te keren. Ze hielden elkaar overeind, lieten hun hoofd vrolijk achterover vallen, gooiden hun benen in de lucht en stampten met hun zware schoenen op de straatstenen om ze te vergruizelen.

Wij zijn gezworen kameraden!

zongen ze hier in een groep;

Jongens, jongens, jongens,
we zijn nog niet dood,
lang nog niet dood,
niks aan de hand,
ja, we zijn nog niet dood!

galmde het verder; en verderop in een ander straat zongen de achterblijvers:

Het koren is eraf! Het koren is eraf!
Al het koren is eraf!

en daartussenin het zeurderig zoevend open en dicht gaan van Rommelaers trekharmonica. Ze raakten met enige moeite bij hun slaapplek en vielen er stomdronken op het stro. Hun hese kelen schreeuwden nog wat en toen het afgelopen was woelden ze met armen en benen tot ze door de slaap overmand werden.
– De laatste nacht hier in dit donkere hok, in dit vreemde land! Morgen op weg, overmorgen thuis! ging het door Wies’ dronken kop. Toen raasden er nog wat verwarde dingen door zijn hoofd waar hij geen touw aan vast kon knopen en eindelijk dommelde hij weg in de diepzwarte nacht.
De grote stilte hing weer over de boerderij en over het wijdse land rondom lag alles in diepe rust gedompeld.

Het duurde vrij lang voor Wies weer ging dromen: hij lag te sluimeren en dacht lichte stappen te horen naderen. Hij vergat het weer, maar toen hij weer duidelijk ritselen hoorde in het stro bij zijn schouders, trok hij zijn vermoeide wimpers open om te kijken. En – ja, daar lichtte een klein kaarsvlammetje op bij de deur van de tent. Hij voelde aan zijn lichaam om te kijken of hij niet droomde, draaide zich om en wreef de verbazing uit zijn ogen. Toen hij zijn hoofd optilde zag hij Aga die een kaarslantaarntje droeg en die man voor man in het gezicht keek. Ze liep de hele rij langs en toen ze Wies eindelijk vond ging ze gehurkt naast hem zitten. Hij was te moe en te dronken om dat wonderlijk of vreemd te vinden en hij liet alles maar gebeuren omdat hij dacht dat het toch maar vreemde dromen waren.

Aga bracht haar mond naar zijn oor en fluisterde:
– Maak zometeen je makkers wakker en vertrek hiervandaan; vannacht nog, – straks komen er mannen om jullie geld te stelen. Ik heb de dieven afgeluisterd in vaders hooischuur.
Ze ging overeind staan en verdween stokstijf in de duisternis.
Wies zag hoe het lantaarnlichtje tegen het zwart van haar kleren slingerde.

Hij had haar niet bedankt en geen woord gezegd, hij lag daar en probeerde uit alle macht wakker te blijven en vocht tegen de slaap die zijn kop met geweld naar beneden duwde. Op het laatst begon hij te twijfelen aan wat er gebeurd was, het leek hem een eeuw geleden dat Aga het over dieven had en onmogelijk dat er iets kon gebeuren in die machtige stilte nu alles dood en begraven in slaap lag. Gedwongen door de waarschuwing van Aga greep hij toch angstig naar zijn geldbeurs, trok haar over zijn hoofd en verstopte ze in een putje dat hij met zijn nagels in het zand klauwde.

De makkers wekken, dacht hij, ze slapen, het is donker – dat lijkt zo dom, en hij zakte weg in opperste rust.
Vlak daarna schrok hij echt wakker door een harde schreeuw. Een kerel trapte hem op zijn benen en door de hele tent was er groot gewoel en geraas. De maaiers vloekten en vochten in het donker.
– Hee, ze hebben mijn geld gestolen! riep er een.
– Kom hier, sukkel, ik knijp je kapot!
– Sla erop!
De vuisten mepten en overal hoorde je noodkreten en gegil. De worsteling was vreselijk, er vielen blindelings klappen en iedereen vluchtte en riep om hulp.
– Ha, ze wilden ons geld roven, de rotzakken! raasde Boele. Ik heb er één te pakken, mannen, en die komt hier niet levend vandaan!
– Ik ook, riep Kretse, waar is je gezicht, dat ik het tot pulp sla! hier! en de onbekende aanvaller kreeg meteen een paar stevige klappen in zijn gezicht.
Maar de dieven waren zo glad als palingen en de duisternis hielp hen om ongemerkt weg te vluchten.
– Ik ben gestoken met een mes! schreeuwde Sieper, hee makkers, help, ze vermoorden ons!

Iedereen die dat kon sprong overeind, anderen lagen door en over elkaar op de grond te spartelen en de verwarring groeide verschrikkelijk. Ze sloegen en trapten waar ze maar konden en deden elkaar pijn zonder het te weten.
– Geef me mijn zeis! raasde Krauwel, we zullen ze leren!
– Hee, kerel, hier, en Boele pakte een ander bij de kladden.
– Hee, verdomme, knijp me niet dood, kermde Sneijer, je hebt verdomme mij te pakken!
Alle dieven waren gevlucht en de maaiers lagen onder elkaar te schreeuwen en sloegen elkaar in blinde woede.
Toen het licht werd zaten ze daar, gekneusd en bebloed, razend van boosheid, zonder enig spoor van ook maar één enkele rover.
– Ik ben al mijn geld kwijt, kermde Rommelaere.
– Ik ook, ik ook, riepen anderen.
Ze gingen naar buiten en gingen klagen op de boerderij, maar daar vonden ze alleen maar dichte deuren; Quélin was vroeg weggegaan en de meesterknecht kon niks voor hun doen.
– Het zijn bandieten van buiten, die wisten dat jullie geld hadden, ga maar naar de overheid van het dorp.
De maaiers haalden hun schouders op en wilden de kerel met hun vuist in het gezicht slaan, maar Krauwel hield hen tegen en zei dat ze hun fatsoen moesten houden: omdat we hier alleen, zonder iets, tegenover de hele boerderij staan, zei hij.
Ze dreigden nog door te schelden, maar gingen toen hun plunjezakken uit de tent halen en wilden meteen vertrekken.

Wies vond zijn geldzakje onaangetast terug onder het zand en de jongen slenterde somber over de boerderij. Hij zocht tussen schuren en stallen, besluiteloos, maar gedreven door de behoefte dat vreemde meisje nog een keer te zien.
– Ik kan hier niet weg zonder haar gesproken te hebben, vond hij oprecht.
Zoals ze die nacht voor hem verschenen was kon hij haar niet meer uit zijn gedachten krijgen: haar magere opgeschoten lichaam, in de kinderkleren, de verlegen uitdrukking van haar dromerige blik, met ogen die in de verte keken, – dat hoofd op die dunne hals en die stijve houding, alsof ze zwevend over de grond gekomen was en in nevel was opgegaan… dat raadselachtige trok hem onweerstaanbaar aan.