de oogst - 15 - van stijn streuvels
Ze verlieten de boerderij als groep, riepen een afscheidsgroet en “tot volgend jaar” en riepen en zongen van plezier omdat het werk klaar was en ze weer naar huis gingen. Ze keken in het voorbijgaan nog even naar de opgestapelde oogst en een enkeling ging nog even tegen een van de schelven staan plassen. Ze zwaaiden de zeis op hun rug bij hun zware zak, en nu liepen ze de grote straat op, ieder bij zijn eigen vrienden, en ze kletsten hard en druk: over de harde zomer en over alles waar ze naar verlangden om weer te zien.
Wies liep achteraan en keek steeds om naar de boerderij. Al verlangde hij er hevig naar weer bij zijn moeder thuis te zijn, voor zijn gevoel bleef hier toch iets achter dat hem nog vaak zijn hoofd zou doen omdraaien, en waar hij later in gedachten vaak naar terug zou keren.
Omdat hij het moest achterlaten kreeg het korenveld nu een vreemde aantrekkingskracht, en hij moest weer denken aan het kerkje in de verte, en het kerkhof waar Rik nu bleef liggen terwijl zij met zijn allen, zonder naar hem om te kijken, weggingen. Rik zou nu anders meelopen in de vrolijke tocht… maar de zon, – en de lijkkist in de wagenschuur! En Aga, o, Aga, ze zat nu vast nog steeds stomverbaasd te kijken naar de vreemde jongen die het zilverstuk in haar schoot had gegooid.
– Zal ik haar volgend jaar weer zien? dacht hij.
De maaiers stapten haastig door, met licht en donker, steeds vooruit, al werden ze doodmoe en afgemat. De zon en het werk had hun ledematen uitgeput, hun vel verbrand, en nu zagen ze eruit als een verzameling arme sukkels, weggejaagd uit het warme zomerland en langs een kale weg aan hun lot overgelaten. Ze trokken allemaal dezelfde kant op en stapten door met uitgestrekte hals en slepende benen, met de last van al het geleverde harde werk in hun lichaam en het vooruitzicht op nog veel meer vermoeidheid voor ze echt hun rustplaats zouden vinden. De zon maakte hun niets meer uit, het was feest nu ze hun armen vrij konden laten zwieren en ze alleen hun eigen spullen hoefden te dragen en hun benen maar hoefden te laten lopen.
Ze kwamen weer in de grote stad en het was een nieuwe opluchting en vreugde. Ze slenterden door de straten, met hun ogen uit alle luxe kiezend die verleidelijk in de etalages lag uitgestald.
Kretse stond het rode koralen halssnoer te wegen dat hij voor zijn Karolientje ging kopen. De anderen stonden bij de marktkramen af te dingen en kochten allemaal wat hun beviel aan snoepgoed en glazen armbanden of halssnoeren, of speelgoed voor vrouw of kinderen, of voor het liefje een thuiskomstgeschenk. Dat stopten ze voorzichtig bij hun oude kleren en werkspullen in de blauwgestreepte plunjezak en hingen hem heel voorzichtig weer op hun rug.
Nu liep de weg recht door naar hun land. Van opzij kwamen nog meer groepen maaiers die meer uit het oosten of westen van het werk naar huis terugkeerden. Zo groeide de stoet tot het een enorm leger was en nu kortten ze, gezellig kletsend met elkaar, samen dezelfde weg. Na een lange periode van lopen door vreemd land werd de streek steeds bekender: ze konden nu de dorpjes bij naam noemen waarvan ze de kerktorens zagen langs de weg en dieper in het landschap. Die goede, grijze, saaie kerktorens, die er nog steeds hetzelfde uitzagen zonder dat ze waren vergaan, onveranderd. Dat was voor de thuiskomers het vertrouwde teken dat ze weer in hun vaderland liepen; nu was het hun eigen streek die ze onder hun voeten voelden, het vertrouwde land met zijn grijze luchten waar het altijd regent, motregent of mistig is en waar de avond heel vroeg valt. De mensen die hier woonden waren vertrouwd, en langs de weg konden ze al groeten uitwisselen met arbeiders op het veld. Zij begonnen de tijd dat ze van huis af waren nu met dagreizen af te tellen. Naarmate ze de plaats naderden werden ze vrolijker en begonnen ze de oude liedjes weer te zingen. Ook Wies zong mee, maar inwendig knaagde en woog de zware last van de onheilstijding die hij moest brengen.
– Kijk daar, die molen, en die hooischuur, van die en die boer, riepen ze. Weet je nog hoe we hier in het voorjaar langsliepen?
De velden lagen er nog groen bij, nog zonder rijpe vruchten, overal omheind door grote bomen – de oude populieren! – en hier en daar zagen ze al kennissen op het veld die, met de late warmte, nu pas hun veldje koren aan het maaien waren.
Bij een kruispunt sloeg een deel van de groep de zijweg in richting eigen dorp of woning. Zo verbrokkelde langzaamaan de grote groep tot de oude makkers alleen nog samen overbleven.
Een geweldige overwinningskreet steeg op.
– Kijk, dáár onze kerktoren!
De grijze steenklomp stond er nog net zoals ze hem achtergelaten hadden, met zijn scherpe punt, en de dorpshuizen eromheen, opeengepakt als arme mensen. De kerktoren! Hij was zowaar versierd met de grote meitak voor de kermis.
Als een vuurtje verspreidde het nieuws zich: de maaiers zijn er weer! De vrouwen kwamen nieuwsgierig naar buiten om te kijken, gejaagd en verlegen op zoek om hun man of broer of kennis te ontmoeten en te verwelkomen. Maar de mannen zaten verspreid in de kroegen, overal: hier in de “Meersblomme”, in de “Koekoek”, in de “Vogelkooi” of ergens anders.
Bier, bier! Veel bier moesten ze hebben. Daarginds in het gloeiende vuurland hadden ze hun longen verbrand met hete brandewijn, en nu liep het koele gerstenat, dat ze zolang hadden moeten missen, hun als een heerlijke verkoeling door hun keel.
Jongens, jongens, jongens,
we zijn nog niet dood.
Ja, geen paniek,
lang nog niet dood!
klonk het overal, en in rijen liepen de maaiers gearmd door de straten van het ene café naar het andere. Het kleine dorp, dat net nog zo rustig was, zat nu vol kabaal en beweging en leven.
Waar kun je beter zijn
Dan in de keuken van je moeder!
Ze lieten de deuren openstaan om hun gezang tot in de verre omtrek te laten horen.
door naar Deel 16
Deel vijftien van de hertaling naar hedendaags Nederlands van De Oogst van Stijn Streuvels.
Een zin als “Ze zwaaiden de pik op de rug bij hun zware zak”, krijgt een stuk onbedoelde humor mee die alleen maar afleidt van het verhaal, dus dat moest anders geformuleerd worden.
Nog een lastige zin: “De zon deerde hen niet meer, ’t was feesttij nu ze de armen vrij mochten laten zwieren en enkel hun rustend alm te dragen hadden en met de benen maar grijpen moesten.”
En nog een: “Na een lange tijd landloperije werd hun de streek al meer kennelijk”.