Wies rende langs de huizen tot aan zijn woning en sprong midden op de kamervloer.
– Moeder, moeder, ik ben er weer!
Hij gooide zijn zak van zijn schouder en liet zich stram en uitgeput op een stoel vallen.
Moeder en Lida stonden blij verrast te kijken en heetten hem wel tien keer welkom.
– O jongen, wat ben je mager en uitgeteerd, jammerde moeder en ze sloeg de handen in elkaar van medelijden. Snel, snel, Lida, eten voor onze jongen.
Het vuur in de kachel werd opgepord en eieren in de pan geklutst.

Wies voelde zich bijna als een vreemde in de kleine, armoedige keuken die hem zo klein en benauwd leek. Hij ging aan tafel zitten en begon te eten en antwoordde stilletjes op de vele vragen waarmee moeder hem overstelpte.
Ondertussen keek Lida haar broer aan, ze durfde hem niets te vragen; ze pakte zijn reiszak en haalde er alle kleinigheden uit die Wies voor zijn moeder en zijn zus had meegebracht. En ze liet zien dat ze heel tevreden was als het een of ander haar heel goed beviel.
– Wies, Wies, jongen, dat je nu opeens weer thuis bent, zo onverwacht, zei moeder, dat is mooi, en ze bekeek haar jongen met welgevallen.
– En de oogst was goed? – En het was daar warm zeker? O, we hebben het er hier over gehad onder elkaar toen de zon zo laaide en jij daarginds stond te werken. En hoe ging het met Rik daarginder? – Waar is Rik? vroeg ze ineens, – nu viel het haar plotseling op dat ze Wies zijn vriend nog niet gezien had. – Is Rik naar huis, Wies?
Lida tilde haar hoofd op en keek haar broer met grote ogen aan om te horen wat hij ging antwoorden.
– Rik, moeder, Rik zal nooit meer naar huis komen.

Moeder stond doodstil met afgewend hoofd boven het haardvuur gebogen en haar hand hield bewegingloos de lepel vast waarmee ze de melkpap aan het roeren was. Lida zat nog gehurkt met de kleren van Wies in haar handen met haar mond open te wachten op verdere uitleg van dit plotselinge slechte nieuws. Geen van beide durfde door te vragen en de jongen stond op en liep, om met rust gelaten te worden, naar de afwaskeuken. Lida kwam daar naar hem toe; ze sleurde hem aan zijn mouw mee naar buiten achter de muur van het huis en:
– Wies, vroeg ze stilletjes, Wies, vertel me de waarheid: wat is er met Rik? En ze schudde hem ongeduldig aan zijn arm.
Ze gingen op de eikenstam zitten en daar vertelde Wies haar hoe Rik omgekomen was, door een zonnesteek, dat hij daarginds altijd alleen liep te dromen en treuren…
– Alles, alles moet je me vertellen! schreeuwde ze bang.
– In die verschrikkelijk felle zonnehitte hoorde ik een schreeuw, begon Wies weer, en ik keek om en daar lag Rik achterover, bijna dood.
– En toen?…
– Hij zei nog een of twee woorden en toen was hij echt dood. Ze haalden hem van het veld, brachten hem naar een wagenschuur, en we baden terwijl de timmermannen de kist maakten; toen ben ik met hem meegegaan naar een ver afgelegen kerkhof en daar hebben we hem begraven.

Terwijl Wies vertelde zat Lida met haar gezicht in haar schort gedoken stil te snikken van verdriet; zo bleef ze zitten toen Wies al lang klaar was en de jongen bekeek haar met medelijden en het deed hem goed dat zijn zus huilde; – hoe jammer, dacht hij, voor de arme Rik dat hij niet weet hoeveel verdriet Lida om hem heeft!

– Cordule, is Wies er weer? En waar is mijn jongen? Rik!
Wies voelde een schok door zijn lichaam denderen; Moeder Busschaert komt voor haar zoon! wist hij en meteen drong het pijnlijke van wat komen ging tot hem door. Hij liet Lida huilend achter en vluchtte achter het huis over het veld weg. Hij moest weg van hier en van al die ellende, hij wou de boodschapper niet zijn van Fiene Busschaerts ongeluk, en hij zette het op een lopen om het jammeren en het huilen niet te hoeven horen.

Hij had zo intens verlangd om weer thuis te zijn, bij zijn moeder en alle mensen die hem kenden, en nu was wat hij zocht en verwachtte hier niet te vinden; – de velden lagen rondom in een dikke mist en alles was dof en treurig. Het oude, goede leven was weg en nu wist hij dat al zijn liefde en genegenheid daarginds in dat verre land gebleven waren. Hij had ginder over het kerkhof willen dwalen waar Rik lag te slapen en hij wou het liefst verborgen op de donkere hooizolder zitten wachten om Aga weer te zien.

Het weggaan naar dat verre land en dat harde werken daar, al dat ploeteren zag hij nu als doelloze flauwekul; het verrichten van dat zware werk was zonder zin gebeurd en verloren gegaan in de mist, – alleen het slechte bleef ervan over.
In zijn verbeelding zag hij het oude vrouwtje staan kermen om haar kind, wanhopig de armen wringend, gepijnigd door het wrede doodsbericht: haar Rik die nu zo ver hiervandaan, en zo jong nog, haar onverwachts voor altijd ontstolen was en daarginds ver weg begraven lag in het vreemde land, – waar ze nooit heen zou kunnen gaan.

De tranen van fel verdriet spatten Wies uit zijn ogen en hij dwaalde doelloos over smalle landweggetjes, eenzaam, ver van de mensen en gek van droefheid. De koelte friste zijn koortsige hoofd wat af, maar hij zag geen uitweg uit die wrede avond en hij vroeg zich af of hij ooit nog naar huis terug zou durven keren.
Onbekommerd om andermans ongeluk liepen de maaiers door het dorp en vierden hun vrolijke thuiskomst verder. Tot laat in de nacht werd er luid gebrald, op tien plaatsen tegelijk:

Het koren is eraf, het koren is eraf!
ál het koren is eraf!

De herbergen zaten propvol maaiers en dorpelingen die dronken. De vrouwen kwamen zeuren en aandringen om hun man mee naar huis te krijgen; ze trokken hem aan zijn mouw, zochtten in zijn zakken om het geld te vinden, maar de kerels grepen hun glas, of ze pakten een makker vast en zongen hoe langer hoe harder:

En we gaan nog niet naar huis!
En we gaan nog niet naar huis!
Zolang als er glazen op de tafels staan!

De jongens en meisjes kropen tussen vaders benen, pakten zijn reiszak en sleurden hem blij roepend mee naar huis, benieuwd naar alle mooie dingen die vader voor hen had meegebracht.
Buiten op straat trok een nieuwe bende langs.

Jongens, jongens, jongens,
We zijn nog niet dood.

De deur vloog open en de makkers vielen elkaar in de armen en stampten op maat:

Waar kun je nou beter zijn
Dan in de keuken van onze moeder!

—————————————————-

Wij zijn tevreden
Met een biertje van een paar centen!
Laat ons drinken
Laat ons volschenken
En laat ons vrolijk zijn!

Uit een afgelegen herberg klonk heel hard:

Wij drinken tot het echt op is!
Als het op is, dansen wij!

Tegen de ochtend, toen iedereen zweeg of lag te ronken, neuriede een goede broer zijn dronkemansliedje voor een gesloten deur:

Moeder doe open,
Uw zoon is hier,
Hij heeft zich zat gezopen
Aan een glaasje bier.

 

(einde)