
- persoonlijke geschiedenis pa - ruud moors - hoofdstuk 1
Een ongeplaveide weg op een helling. Droge stofdeeltjes dwarrelen omhoog bij iedere stap en dwarrelen even later weer omlaag. In het midden van de weg groeit wat schamel gras, grijsgeel door de dunne stoflaag die er op neergedwarreld is. Aan beide kanten oneffen, uitgesleten karrensporen. Rechts naast de weg een berm, schuin omhoog. Groen gras met daartussen klaprozen, paardebloemen, klaver, boterbloemen, distels, brandnetels en dovenetels. Witte vlinders vliegen zigzaggend heen en weer; van bloem naar bloem. Bijen, hommels en muggen. Muggen die in zwermen boven de weg hangen, boven de berm, boven het land. Zwarte vliegen vliegen verstoord van een paardendrol op. Onzichtbare krekels tjirpen, links, rechts, verscholen in het gras. En boven dit zachte gezoem en gegons het trillen van vogelenzang, als kleine solo’s in een monotone symfonie. Links van de weg een diepe greppel, gevuld met een dunne laag, naar beneden stromend water. Langs dat water is het gras wat groener, wat dikker. Hier en daar staat een pol riet. En soms is de plons van een verdwaalde kikker te horen. Naast de greppel weilanden en akkers die met de weg omhoog glooien. Groene weilanden, doorspikkeld met gele paardebloemen en kleine hopen omhooggewoelde aarde. Het werk van mollen die men zelden te zien krijgt. Gele korenvelden en groen groen knollenknollenland. Lichtblauwe lucht met witte wolken en een gele zon. Lome hitte. Zacht zoemt en gonst het, doorbroken door de trillende zang van een vogel, het ver weg blaffen van een hond of het loeien van een koe. Kleine solo’s in een monotone symfonie.
Mijn broer roept: ‘We doen wie er het eerst is!’ Voeten zetten zich schrap op de pedalen. Armen buigen zich over het stuur. Gebogen ruggen. Onze kontjes hangen iets boven het zadel. Spieren spannen zich. Steeds sneller bewegen onze benen; zoef zoef gaan onze banden over de stoffige grond. Kleine stofwolken komen op en dwarrelen weer neer. Snelle ademhaling. Zacht gehijg. Mijn broer schreeuwt: ‘Ik heb gewonnen!’ Johnny blaft en rent ons tegemoet. Hij springt tegen me op waardoor ik met fiets en al omval. ‘Rustig Johnny,’ roep ik, terwijl de hond mijn gezicht een lik geeft. Vogels vliegen verschrikt op en vormen trillend zingend een achtergrondkoor. ‘Braaf, braaf,’ zeg ik, terwijl ik Johnny een aai over zijn kop geef. Johnny blaft nog één keer ten antwoord en hijgt. Ik til mijn fiets op. De climax van geluiden verstomt. Het zachte geluid van voetstappen komt dichterbij en mijn vader zegt: ‘Laten we naar binnen gaan.’ Voetstappen op de klinkers. We zetten onze fietsen tegen de muur. Moeder staat al in de deuropening. We stappen de keuken binnen.
Een kleine witgekalkte boerderij. Erachter ligt een boomgaard met verschillende vruchtbomen in rijen van vier. Hoogstambomen. Onder de bomen gras. De bomen dragen bloesem. Verschillende kleuren, horend bij de verschillende soorten. Bijen zoemen van bloem naar bloem. Voor de boerderij klinkers met daarvoor een laag, witgekalkt muurtje. Achter het muurtje staat Marie. Ze draagt net als mijn grootmoeder een zwarte jurk met daar over heen een geblokt schort, waar ze haar handen aan afveegt. Gerimpelde handen. Zwarte kousen en kleine, smalle, zwartgelakte klompen met een leren bandje erover. Haar dikke, grijszwarte haar zit van achter in een knoet met een zwart netje erover. Diepe groeven in haar gezicht. Ze ziet me aankomen op mijn fietsje en glimlacht. Ze had me al verwacht. ‘Dag Marie,’ roep ik, als ik vlak bij haar ben. ‘Dag Rudi,’ zegt ze wanneer ik aan de andere kant van het muurtje stop. Elke zondag gaan we naar Pa en Moeder, en elke zondag ga ik even bij Marie, die vlak over de grens woont, langs. Meestal staat ze al te wachten in de voortuin. Soms is ze er nog niet en dan roep ik haar. Een enkele keer komt er dan een man naar buiten, die even later, zonder iets te zeggen weer naar binnen gaat. Dat is een van de twee broers van Marie. Allebei nogal zwijgzame types, naar het schijnt. ‘We hebben een wedstrijd gedaan, Piet en ik, wie het eerst bij de boerderij was.’ ‘En wie heeft gewonnen?’ vraagt Marie. ‘Piet,’ zeg ik en toen sprong Johnny tegen me op en viel ik met fiets en al om.’ ‘En heb je je toen pijn gedaan?’ ‘Nee, daar kan ik wel tegen. Ik heb laatst nog een jongen uit de derde een bloedneus geslagen en Piet heeft de ruit van de achterdeur kapot geslagen omdat ik die dichthield toen hij me achterna zat en toen kreeg hij een scherf in zijn pols en moest ie naar het ziekenhuis.’ ‘En toen?’ ‘Nou heeft ie een verband om zijn pols.’ ‘Waarom zat hij je achterna?’ ‘We hadden ruzie.’ ‘Goh.’ ‘Ik denk dat ik de volgende keer harder fiets dan Piet.’ Marie glimlacht. ‘Vast wel,’ zegt ze. ‘Nou, ik ga weer,’ zeg ik. ‘Dag Rudi tot de volgende keer.’ Ik rij weg op mijn fietsje en draai me nog een keer om om te zwaaien. Marie zwaait terug, draait zich om en loopt haar huis binnen.
‘Hoe was het bij Marie?’ vraagt mijn vader. ‘Goed hoor,’ zeg ik. ‘Altijd als we hier komen moet hij even naar Marie,’ zegt mijn moeder glimlachend. ‘Ja, Marie is mijn vriendin,’ zeg ik.
Het is koel in de keuken. Op het houten tafelblad staan vier kopjes en twee bekers. Er ligt een homp kaas, vlees, een pakje boter en een groot rond, onaangesneden roggebrood. ‘Wil je een boterham?’ vraagt Moeder. ‘Hmm, lekker,’ zeg ik, terwijl ik een smakkend geluid maak. ‘Jij ook?’ vraagt ze. ‘Ja, graag Moeder,’ zegt mijn broer. Ze neemt het roggebrood en kerft er met haar mes een kruis in. Het brood is net een grote, platte, ronde kaas. Ze drukt het tegen haar borst en snijdt er plakken af door het broodmes zagend naar zich toe te bewegen. De plakken brood legt ze op tafel. ‘Wat wil je erop?’. ‘Ham,’ zeg ik. ‘Kaas,’ zegt mijn broer. Ze belegt de helft van elke boterham en vouwt de andere helft eroverheen. Uit een kan giet ze melk in de bekers. Ze reikt ieder een beker en een boterham aan. Daarna schenkt ze voor Pa, mijn vader, mijn moeder en zichzelf koffie in.
Mijn broer Piet en ik zitten naast elkaar. ‘Kijk,’ zegt hij en wijst op een gele vliegenvanger die gekruld aan het plafond hangt. Een vlieg cirkelt om de vliegenvanger heen. De cirkels worden steeds kleiner en plots nestelt de vlieg zich op het gele plakband. Even probeert ie zich nog los te worstelen. Dan blijft ie stil zitten. Piet stoot me aan en fluistert: ‘Daar komt er nog een.’ Onze ogen volgen de nieuwe vlieg, zigzaggend. Hij komt in de buurt van de vliegenvanger, zigzagt er vlak langs, maakt een scherpe bocht en vliegt naar de andere kant van de keuken waar hij zich op de vensterbank nestelt. Ik neem een hap van mijn boterham en zeg: ‘Zullen we zometeen naar de ruïne?’ ‘Eerst je mond leegeten voor je wat zegt,’ zegt mijn vader. Ik kauw, slik snel door, kijk mijn broer aan en zeg: ‘En?’ Piet, die net een hap van zijn boterham heeft genomen, knikt.
‘Zijn ze van Lena al langs geweest?’ vraagt mijn vader. ‘Gisteren,’ zegt Pa, ‘behalve Wain en Elly, die komen vandaag misschien nog langs.’ ‘Hoe was het met Lena’s been?’ vraagt mijn vader. ‘Hetzelfde. De huisarts kon niks vinden, die heeft haar naar een specialist doorgestuurd.’ ‘Lena heeft ook altijd wat,’ zegt mijn moeder. Als mijn vader met Pa en Moeder praat klinkt hij anders. Hoewel het dorp van mijn grootouders op loopafstand van de stad ligt, is het dialect net even anders. Niet dat ik het niet versta, maar het is alsof de woorden net iets anders gezongen worden. Pa en Moeder praten altijd zo, maar mijn vader praat thuis anders; stadser, zeg maar.
‘Mam, mogen we gaan?’ vraagt Piet. ‘Goed,’ zegt mijn moeder, ‘ga maar.’ Mijn moeder praat altijd stads. ‘Kom mee,’ zegt Piet. ‘Okee,’ zeg ik. We laten ons, bijna tegelijkertijd, van de stoelen afglijden en rennen naar de deur. Buiten knipperen we even tegen het felle zonlicht en lopen dan de oprit af naar de weg.
We lopen de weg af, langs de grenspaal, langs het huis van Marie tot aan de hoek waar de ongeplaveide weg uitkomt op een asfaltweg die parallel aan het kanaal loopt. Op de hoek, verscholen achter een dikke haag, liggen, tussen het onkruid en de brandnetels, nog wat resten van wat ooit een boerderij is geweest. Hier en daar zijn nog wat stukken fundament zichtbaar, waartussen wat klonten baksteen, bij elkaar gehouden door cement en wat mergelblokken liggen half weggezakt in de grond. Gras, onkruid en kleine struiken groeien waar eens vloer geweest moet zijn. Een meter of vijf van de fundamenten vandaan staan enkele bomen, kromgegroeid en knoestig. De vruchten die ze in de herfst dragen, zijn klein en hard. Verlatenheid, en in die verlatenheid stil, stug leven. Het gezoem en gegons is duidelijker hoorbaar dan elders. Deze plek behoort de stilte toe; de luidruchtige stilte van krekels, bijen, hommels en muggen. Wanneer hier een vogel zijn trillend gezang laat horen, klinkt dat als een schreeuw. De ruimte binnen de haag dringt zijn verlatenheid op juist door de sporen van een vroegere bewoning door mensen. Mensen die er geleefd hebben, gelachen en gehuild. Mensen die er geboren zijn, en opgegroeid en er dood zijn gegaan. Mensen die ooit in paniek dit huis zijn ontvlucht om nooit meer terug te keren. Dat is de essentie van deze stilte, deze oorverdovende stilte; hier is de mens verslagen, hier heeft hij zich gewonnen gegeven. Wanneer we deze plek bezoeken, doen we dat in gepaste stilte. We lopen behoedzaam en fluisteren als we iets willen zeggen. Wanneer je iets hoort ritselen of een vogel plotseling zijn trillende stem laat horen, voel je je hart bonzen. Dat is dan ook precies waarom deze plek ons zo aantrekt. De spanning. De angst die de stilte oproept. De beslotenheid van deze plek. Het onheil dat er hangt. Nadat we deze plek hebben betreden zijn we stil en wachten, wachten tot de angst vermindert en de stilte stiller wordt. En misschien is dat wel waarom we hier komen; het overwinnen van de angst. We zuchten diep en verlaten de omhaagde ruimte weer. We halen opgelucht adem en mijn broer begint te fluiten. Met grote, snelle stappen lopen we terug naar de boerderij van Pa en Moeder. We hebben gedaan wat we gingen doen, wat we moesten doen, en nu voelen we ons opgelucht, moedig. Hoe verder we van die plek verwijderd raken hoe vrolijker we worden. Dat is wat ons zo aantrekt in een plek als deze; het angstaanjagende, het ondergaan en het bevrijd worden van die angst.
‘Wie het eerst bij de grenspaal is!’ roep ik, wanneer we de weg weer aflopen. ‘Nee, ik heb geen zin,’ zegt mijn broer Piet. ‘Kom op man!’ ‘Nee, ik heb geen zin!’ ‘Wat gaan we nu doen?’ ‘Geen idee.’ We lopen samen terug naar de boerderij. Ik wat springeriger en uitbundiger dan mijn broer. ‘Ik heb dorst,’ zeg ik. We gaan naar binnen.
‘Waar zijn jullie geweest?’ vraagt mijn vader. ‘Bij de ruïne,’ ‘Bij het huis van de familie Gorissen,’ concludeert mijn vader. ‘Dat was twintig jaar geleden dat die boerderij, midden in de nacht in lichterlaaie stond. Een paar wisten er weg te komen, maar d’r zijn er toen ook drie levend verbrand.’ ‘En waar is die familie toen gaan wonen?’ vraag ik. ‘Ze zijn naar een andere streek verhuisd. Niemand weet eigenlijk precies waarheen en sinds die tijd heeft er niemand meer naar die plek omgekeken.’ Mijn broer en ik zitten stil voor ons uit te staren. Beiden vullen we, ieder voor zich, in gedachten dit verhaal aan. Na een tijdje slaken we een diepe zucht en verjagen zo onze gedachtes weer.
Elke week vraagt Pa aan mij of ik een dropje wil, en elke week zeg ik: ‘Ja, graag Pa.’ Grinnikend haalt hij dan zijn blikje pruimtabak uit zijn vestzak, doet het open en haalt er een pruim uit die hij vervolgens aan mij overhandigt. Ik steek die pruim in mijn mond, begin te kauwen en doe alsof ik het een heerlijk ‘dropje’ vind. En elke week kijkt mijn moeder dat met afgrijzen aan en probeert mij ertoe te bewegen de pruim uit te spugen. Dat is mijn eer te na, en ik slik het ‘dropje’ door. ‘Wil je er nog een?’ vraagt Pa dan grinnikend. ‘Nou, één lijkt mij wel genoeg,’ zegt mijn moeder dan enigszins geïrriteerd. Pa bergt het blikje grinnikend weer op. Moeder geeft me een glas melk om de vieze smaak weg te spoelen.
‘We moeten weer eens op huis aan, ik moet nog koken,’ zegt mijn moeder. ‘En het is nog best een eind lopen,’ vult mijn vader aan. ‘Wij zijn lekker op de fiets,’ zeg ik. Pa en Moeder gaan mee naar buiten. Moeder veegt haar handen af aan haar schort. Pa stopt allebei zijn handen in zijn zakken. ‘Tot volgende week!’ schreeuwen we, terwijl we alvast vooruit rijden op onze fietsjes. ‘Tot volgende week!’ grinnikt Pa. Moeder zegt niets, kijkt ons alleen na. ‘Tot volgende week,’ zeggen mijn vader en moeder en lopen achter ons aan. Beneden aan de weg wachten we totdat onze ouders bij ons zijn. Dan gaan we linksaf. Als we de hoek om zijn, zien we de boerderij niet meer.
- hoofdstuk 1
- hoofdstuk 2
- hoofdstuk 3
- hoofdstuk 4
- hoofdstuk 5
- hoofdstuk 6