Uiteindelijk lukte het om Moeder weer in het ziekenhuis opgenomen te krijgen, om daar het moment van sterven af te wachten. Na de dood van Moeder zag ik Pa steeds minder. Nu Moeder er niet meer was, ging mijn vader, in zijn eentje, om de twee weken even bij zijn vader langs. ‘Jullie hoeven niet mee,’ zei hij, alsof het om een vervelende plicht ging die hij zijn vrouw en kinderen wilde besparen. Elke keer als hij op bezoek was geweest, deed hij er thuis verslag van. Ik dacht er niet aan om in mijn eentje een bezoek aan mijn grootvader te brengen. Ergens had ik het gevoel dat ik daarmee mijn vader ontrouw zou zijn. De relatie tussen mijn vader en zijn vader was nogal problematisch.

 

Mijn overgrootvader Gerard moet een nogal onaangenaam mens geweest zijn. Mijn overgrootmoeder was vanaf haar middel verlamd. Ze werd iedere dag het erf opgedragen waar ze aardappels schilde, groente schoonmaakte en verstelwerkzaamheden deed. Vaak, als de anderen op het land waren, zat ze daar in haar eentje, urenlang. Omdat ze niet op kon staan, was ze gedwongen om, als ze naar de w.c. moest, alles te laten lopen. Dan zat ze soms uren in haar eigen uitwerpselen. Op een dag regende het, het kwam met bakken uit de lucht vallen. Iedereen vluchtte onder een afdak. Pa pakte een paraplu en wilde die naar zijn moeder brengen. Zijn vader greep hem in zijn nekvel en vroeg waar dat heen moest. ‘Ik wou die paraplu even naar mama brengen,’ zei Pa terwijl hij naar zijn moeder wees die in de stromende regen op het erf zat. De paraplu werd hem uit de handen gerukt en in een hoek gesmeten. ‘Als wij op het land werken en het regent, komt ons ook niemand een paraplu brengen!’ zei mij overgrootvader en gaf mijn grootvader een fikse draai om zijn oren.

 

Dat mijn overgrootvader geen hoge dunk van vrouwen had bleek ook toen het eerste kind van Pa en Moeder werd geboren. De traditie bepaalde dat mijn overgrootvader daar de ‘peetvader’ van werd. Maar toen hij hoorde dat die eerstgeborene een meisje was, vond hij het niet de moeite waard om er zijn werk voor te onderbreken. ‘Voor een meisje kom ik niet,’ was zijn boodschap. Moeder was daar zo verbolgen over dat, toen ze, na twee meisjes, eindelijk een zoon kreeg, ze zich niet aan de traditie wenste te houden dat die eerste zoon naar de vader van zijn vader vernoemd zou worden. Tegen de zin van Pa in, bepaalde zij dat haar zoon naar haar broer zou worden vernoemd. Vandaar dat mijn vader Pauli genoemd werd, met als tweede naam Gerardus, waarschijnlijk om Pa niet teveel voor het hoofd te stoten. Misschien ligt hierin de kern van het conflict tussen mijn vader en zijn vader. Door haar zoon een naam uit haar familie te geven, eiste Moeder hem, als het ware, voor zichzelf en voor haar familie op. Pa reageerde zijn ongenoegen op mijn vader af. Toen een paar jaar later nog een zoon werd geboren, was Pa vastbesloten dat deze wel Gerard zou heten. Maar Moeder was daar net zo vastbesloten tegen. ‘Hoe moet ie dan heten?’ vroeg Pa vertwijfeld. ‘ik wil dat hij ‘Pierre’ komt te heten, net zoals jij,’ had Moeder gezegd, waarschijnlijk beseffend dat het voor Pa onverteerbaar zou zijn als zij deze jongen ook naar iemand van haar familie zou vernoemen. Pa, die het kind ging aangeven bij het gemeentehuis, dacht Moeder voor een voldongen feit te kunnen plaatsen en gaf hem aan als ‘Gerard’. Moeder noemde de jongen evenwel consequent ‘Pierre’, en die naam werd door iedereen overgenomen. Zo kwam het dat mijn vader geen Gerard heet en mijn oom Pierre wel. In eerste instantie vertikte Pa het om zijn jongste zoon ‘Pierre’ te noemen, maar omdat iedereen hem vreemd bleef aankijken als hij zijn zoon ‘Gerard’ noemde, refereerde hij aan die zoon als ‘de jongen’. Pas na een aantal jaren ging hij hem ook ‘Pierre’ noemen. Pierre beschouwde hij als zíjn zoon, zijn lieveling, Pauli als de zoon van Moeder. Pauli kon in zijn ogen niets goed doen, Pierre niets fout. Toen Pierre een keer van een kar afviel, kreeg Pauli, die tien meter verderop stond, een draai om zijn oren. ‘Waar is dat voor nodig?’ had Moeder gevraagd. ‘Hij moet opletten, dat hem niks overkomt!’ was de redenatie van Pa. ‘Als je dat nog één keer probeert, geef ik die van jou een aframmeling,’ dreigde Moeder. ‘Dat moet je proberen,’ was Pa’s repliek.

Mijn vader was dol op zijn moeder. Hij beschouwde haar als een halve heilige. En misschien was ze dat ook wel.

 

Na de dood van Moeder kwamen de verhalen los; over hoe allerlei mensen naar haar toekwamen om haar te vragen voor deze of gene te bidden, en hoe die persoon, die vaak helemaal niet wist dat er voor hem of haar gebeden werd, daarna vaak opknapte, ook als dat feitelijk onverklaarbaar was. Hoe ze altijd voor iedereen klaar stond. Maar ook hoe zwaar ze het had gehad met Pa. ‘Hij behandelde Moeder als een slaaf,’ zei mijn vader. ‘Dan liep hij met zijn handen in zijn zakken en sjouwde Moeder, met een volle kruiwagen, achter hem aan. Het mens heeft zich kapot gewerkt voor die kerel. Hij vond het leuk om haar angst aan te jagen. Ik kan me nog goed herinneren dat ze een keer de keuken aan het schrobben was en dat Pa riep dat ze moest komen. Ze liet meteen haar spullen vallen om naar hem toe te gaan. Ik kon dat niet uitstaan en ik zei: ‘U blijft hier! Ik ga wel met hem mee!’ Dat was niet naar de zin van Pa en hij riep: ‘Moeder, kom!’ Ze kwam er meteen aangerend, bang om hem boos te maken. Ik was pissig. Ik zei: ‘Ik ben er al, u heeft Moeder nergens voor nodig!’ Hij had er gewoon lol in om haar onder de duim te houden. ‘Ja,’ vulde mijn moeder aan, ‘en jij nam het altijd voor Moeder op.’ ‘Toen ik zo’n jaar of zeventien was, had ie weer eens gezopen en zei Moeder iets dat hem niet beviel, waarop hij haar recht in haar gezicht sloeg. Ik werd toen zo pissig dat ik hem alle hoeken van de kamer heb laten zien. Toen liet hij het wel. Trouwens, elke keer dat hij wilde gaan zuipen, maakte hij eerst stampei thuis, en liep dan, boos, naar de kroeg om daar flink aan de zuip te gaan. Daar had ik op een gegeven moment zo genoeg van dat ik zei: ‘Man, als je zo nodig moet gaan zuipen, ga dan zuipen, maar zit niet eerst hier de sfeer te verzieken. Vooruit sodemieter op!’ Daar had hij niet van terug. Toen kroop ie zijn nest in  en kwam er de hele dag niet meer uit.’

Over Moeder heb ik mijn vader nooit een onvertogen woord horen uiten.

 

Mijn vader mocht graag over vroeger vertellen; over hoe hij samen met een neef door de velden naar school liep. En hoe die neef altijd het ochtenddauw van de bladeren van koolplanten probeerde te drinken, en hoe hij, als die neef zich vooroverboog, het nooit kon laten om hem een schop onder zijn achterste te geven zodat hij zijn evenwicht verloor en met zijn gezicht in het dauwwater viel, waardoor hij helemaal nat gespat werd. Hoe hard hij het dan op een lopen moest zetten omdat zijn neef veel ouder en sterker was dan hij. Op het moment dat mijn vader dat soort verhalen vertelde, had hij er nog lol om.

 

Maar hij vertelde ook dat hij altijd aan het werk gezet werd als hij van school terug kwam. Het was zijn taak om klaver voor de konijnen te zoeken, ze hadden er een stuk of honderd, en daarnaast waren er altijd allerlei andere klussen op te knappen, zodat hij elke avond doodmoe in bed viel. Zijn jongere broer Pierre, de oogappel van Pa, hoefde niets te doen. Mijn vader had, op een gegeven moment, gedacht op een slimme manier onder zijn  taken uit te komen door na school een vriendje mee te nemen om te komen spelen. Daar had Pa wel raad mee geweten. Ook dat vriendje werd aan het werk gezet. Het was de eerste en de laatste keer dat een vriendje meekwam om te spelen.

 

Toch was het niet zo dat mijn vader alleen maar negatieve verhalen over Pa had. Omdat de boerderij van mijn grootouders vlakbij de grens lag, was het een ideale plek om mensen en goederen over die grens te smokkelen. Mensen van het Belgische verzet hadden Pa daarom in de oorlog geronseld om ook deel van dat verzet te worden. Toen de leidster van dat verzet werd opgepakt, bleek ze de martelingen niet te kunnen weerstaan en verraadde haar verzetsgenoten. Pa werd opgepakt en afgevoerd naar het concentratiekamp in Vught. Toen hij terug kwam, ging hij eerst naar zijn stamkroeg. Volgens mijn vader om zich te laten vollopen, maar volgens mijn tante Lena realiseerde hij zich dat hij er als een geest uitzag en wilde hij zijn vrouw en kinderen niet laten schrikken. Dat was, volgens haar, de reden dat hij eerst naar de kroeg was gegaan en daar had gevraagd of iemand zijn gezin wilde waarschuwen dat hij terug was. Over die tijd in het concentratiekamp heb ik Pa nooit horen praten. Dat hij mank liep had hij aan de een of andere bewaker te danken. Dat hij nog leefde was te danken aan een adellijke familie die de gevangenen bij hen lieten werken. Lichte werkzaamheden, als dekmantel voor het verstrekken van voedsel. Na de oorlog is Pa nog bij ze langs geweest om ze te bedanken.

 

‘Ik wou dat ik je in de oorlog al had leren kennen,’ zei mijn moeder vaak tegen mijn vader, die ze ongeveer een jaar na de oorlog had ontmoet. ‘Jullie hebben nooit honger geleden.’ ‘Nee,’ zei mijn vader, ‘we aten zowat elke dag konijn.’ ‘Dat moet ik Pa trouwens nageven,’ zei hij dan, ‘hij heeft nooit geprofiteerd van de situatie waarin we zaten. De voedselbonnen die we zelf niet nodig hadden, gaf hij gewoon weg. En als mensen uit de stad aardappels of groenten kwamen kopen, vroeg hij hoeveel die op de bon kosten. Die prijs berekende hij dan. Nooit een cent meer.’

 

Mijn vader was een jaar of dertien toen de oorlog uitbrak. Hij zat op de ambachtsschool, maar had het eerste jaar zo weinig uitgevoerd dat er een ‘niet bevorderd’ op zijn laatste rapport stond. Dat zou hem weer een fikse afranseling hebben gekost, maar hij kraste ‘niet’ weg zodat er ‘bevorderd’ op zijn rapport stond. Naar de cijfers keek Pa niet. Het jaar daarop ging mijn vader, met kloppend hart, in de tweede klas zitten. In de chaos van de oorlog kwam hij ermee weg. Er was één leraar die, toen hij hem zag zitten, hem met een grijns had aangekeken, maar die had er niets van gezegd. Van het tweede naar het derde jaar ging hij zonder problemen over. In dat jaar werd Pa opgepakt en naar Vught afgevoerd. Vanaf dat moment was mijn vader de ‘man’ in huis. Toen Pa terugkwam uit Vught was zijn oudste zoon groter en sterker dan hij. ‘Vanaf dat moment liet ik me niks meer zeggen. Pa heeft ook nooit meer geprobeerd me een klap te geven, en dat is maar goed ook’, hoor ik mijn vader nog zeggen.

 

Het persoonlijke contact met Pa was verdwenen en werd vervangen door de verhalen die mijn vader, soms aangevuld door mijn moeder, over hem vertelde. En de meeste van die verhalen waren niet echt positief. Ik vergat daardoor het speciale contact dat we hadden gehad; de grapjes die hij met me maakte, de weetjes die hij met me deelde. ‘Je kan alles van een peer eten, ook de schil en het klokhuis, maar het kroontje kun je beter niet opeten, daar zitten soms nog beestjes in.’ Vervolgens had hij me een stoofpeer gegeven die zo hard was dat er nauwelijks in te bijten viel. Die at ik dan, met een stalen gezicht, op alsof het de sappigste peer was die ik ooit had geproefd, waar Pa dan weer de grootste lol om had. Vaag herinnerde ik me dat soort dingen wel, maar ze verdwenen naar de achtergrond en maakten plaats voor de Pa zoals mijn vader hem gekend had, voor de verhalen die hij over hem vertelde.

 

Toen ik zeventien was verhuisde ik naar een stad in het Noorden, om er, als leerling-verpleegkundige te gaan werken in een psychiatrische inrichting. Aan Pa dacht ik niet veel. Hij was een vage schim uit mijn verleden geworden. Toen ik een weekend thuis was zei mijn vader: ‘Rudi, misschien heb je er geen zin in, maar ik wou het je toch vragen, want Pa vroeg of hij jou weer eens kon zien. Hij had wel wat met jou vroeger. Dus of je een keer mee wilt gaan. Maar als je geen zin hebt, hoeft het niet, hoor.’ ‘Nou,’ zei ik, ‘eigenlijk lijkt me dat wel leuk.’

 

Die zondagmiddag gingen we bij Pa langs. Hij zat op ons te wachten in zijn stamkroeg, schuin tegenover het huisje waar hij, nu alleen, woonde.

‘Weet je Pauli, als ik het nog eens moest doen, zou ik het heel anders aanpakken,’ zegt Pa. Hij neemt een slok uit zijn glaasje jenever, Ik zit er wat onwennig bij. ‘Tja,’ zucht mijn vader. Ik steek een sigaret op en neem een diepe teug. Dan neem ik een slok van het pilsje dat voor me staat. ‘Ik ben blij dat je weer eens langskomt,’ zegt Pa. ‘Ja, dat is een hele tijd geleden,’ antwoord ik. ‘Zeg dat wel,’ zegt Pa. We weten allebei niet goed wat we tegen elkaar moeten zeggen. De ongemakkelijke stilte wordt door mijn vader onderbroken: ‘Hoe gaat het met de moestuin?’ Pa zuigt even aan zijn pijp, blaast een rookwolk uit en zegt: ‘Ik doe er niet zoveel meer aan. Het wordt me te zwaar. Zo nu en dan helpt Wain me een beetje, en voor de rest laat ik het maar groeien.’ ‘Hoe is het in het Noorden?’, vraagt hij aan mij. ‘Goed,’ zeg ik, ‘het is wel lachen soms met al die gekken. Laatst was er eentje die naar me toekwam en heel verontwaardigd riep: ‘Broeder, broeder, ze zeggen dat ik gek ben.’ Toen moest ik mijn lachen wel even inhouden.’  ‘Mien, schenk nog eens in,’ zegt Pa terwijl hij op onze glazen wijst. Als er volle glazen voor ons staan, nemen we alledrie, tegelijkertijd, onze glazen op en nemen, na een gezamenlijk ‘Proost!’ ieder een slok. Pa klopt zijn pijp leeg in de ronde bruine asbak voor hem en vult hem met verse tabak. Dan steekt hij zijn pijp weer aan en blaast een grote rookwolk uit. ‘Ik ben echt blij dat je weer eens langsgekomen bent,’ zegt hij. ‘Ja,’ zeg ik, neem een nieuwe sigaret en steek hem op. Het is weer even stil. Buiten ons drieën is de kroeg leeg. Het is een oude kroeg, zware tafels, dikke kleden. Een biljart staat er werkeloos bij. ‘Hoe is het met de meiden?’ vraagt Pa grinnikend. ‘Wat dat betreft zit ik goed,’ beweer ik, ‘met al die verpleegsters om me heen.’ ‘Dat wil ik wel geloven,’ zegt Pa. Na anderhalf uur oppert mijn vader dat we maar eens moesten gaan. ‘Jessie zit met het eten te wachten,’ zegt hij. We staan samen op. Pa blijft zitten. ‘Dag, Pa,’ zeg ik. ‘Het was fijn om je weer eens te zien,’ zegt Pa. ‘Ja, u ook,’ zeg ik.

 

Enkele weken later belt mijn vader me op. ‘Pa is dood,’ zegt hij. ‘Hij wordt zondag  vanuit de Theresiakerk begraven. Ik hoop dat je dan ook kan.’ ‘Natuurlijk, pap, ‘ zeg ik.