Mijn broer en ik zitten naast elkaar op de harde houten bank. Het is kil in de kerk. Door de gebrandschilderde ramen valt diffuus licht naar binnen. Zacht geschuifel van voeten. Fluisterende groeten. Onderdrukt gesnik. De kist wordt door het middenpad tot vlak voor het altaar gedragen en daar neergezet. De priester betreedt de preekstoel, legt een vel papier voor zich neer en schraapt zijn keel. Het kuchen verstomt. De priester vouwt zijn bril open en zet hem op zijn neus. ‘Wij zijn hier tezamen om afscheid te nemen van Pie Moors.’ Hij is even stil en kijkt, over de rand van zijn bril, naar de kerkgangers. ‘Een moeilijk afscheid. Zeker voor zijn naasten, zijn familie, zijn vrienden.’ Tante Lena snikt even. Haar man Wain legt troostend een hand op haar schouder. ‘Pie Moors hebben we leren kennen als een trouwe echtgenoot, een goede vader voor zijn kinderen en een goed katholiek.’ Mijn broer en ik kijken elkaar even aan. ‘Hij stond altijd voor eenieder klaar. Hij deed zijn best om het goede te doen en te leven volgens de regels van de Katholieke Kerk.’ ‘En hij zoop als een ketter,’ fluistert mijn broer zacht. ‘Hij was geliefd bij zijn vrouw, zijn kinderen, zijn kleinkinderen en eenieder die hem van dichtbij heeft mogen meemaken,’ vervolgt de priester. ‘Wat een onzin,’ zeg ik zachtjes. ‘Zeg dat wel,’ zegt mijn broer. ‘ Moge de Here hem opnemen in zijn Hemelrijk en moge hij rusten in vrede.’

Terwijl de priester overgaat in een gebed, zie ik, in gedachten, mijn grootvader voor me; het vierkante hoofd, de borstelige wenkbrauwen, het verweerde gelaat. Pa grinnikt, zodat zijn tanden zichtbaar worden; kleine, zwartomrande stompjes. Ik herinner mij zijn geur; die mengeling van drank, zweet en pijptabak en in zijn kleren de geuren van het huis, vochtig en schimmelig. En ik herinner me hoe hij liep, steeds even uit balans rakend door zijn manke been.

‘Laat ons bidden,’ zegt de priester. Uit de rijen klinkt een zacht gemurmel op.

Ik kijk om me heen, naar mijn familie, mijn vader, mijn moeder en mijn broer Piet. Ik haal mijn schouders op. Mijn broer knikt begrijpend. Bij een bepaalde passage van het gebed gaat iedereen staan. Mijn broer en ik doen hetzelfde. Bij een volgende passage knielt iedereen en als reactie daarop knielen wij ook, niet uit overtuiging, maar om niemand voor het hoofd te stoten. Ons geloof in de Katholieke Kerk zijn we al jarenlang kwijt.

Ik kijk naar de kist. In gedachten zie ik Pa liggen, in zijn oude versleten ribbroek en zijn korte, grijze, smoezelige werkjas. Pantoffels aan zijn voeten en een grijze pet op het hoofd. In werkelijkheid ligt hij er natuurlijk in zijn zondagse goed, maar ik kan me Pa niet anders voorstellen dan in zijn doordeweekse kloffie. ‘De Heer is mijn herder, ‘ zingt de kerk onder begeleiding van zware orgeltonen. Ik kijk opzij, naar de mensen die aan de andere kant van het middenpad zitten. Familieleden van pa die ik nauwelijks of niet ken. Oude gerimpelde mensen, in zwarte, zondagse kleren. Eeltige handen en verweerde koppen. Ze horen bij Pa, zijn van dezelfde generatie, van eenzelfde uitstervende soort. Eén met de klei waarop ze hun voedsel verbouwden. Voor hun voedsel onafhankelijk maar gebonden door gehoorzaamheid aan de kerk en de staat waaraan ze zich onderworpen wisten. Geen tranen, geen opzichtige tekens van emotie. Alleen gekuch, verborgen achter hun handen.

‘Amen,’ zegt de priester eindelijk.

De kist wordt opgetild en via het middenpad de kerk uitgedragen. De eerste rijen van de kerkbanken lopen leeg, achter de kist aan, naar buiten. Buiten de kerk worden de naaste familieleden gecondoleerd door verre verwanten en kennissen. Mijn broer en ik houden ons afzijdig. ‘Wat een onzin, dat gelul van die priester,’ zeg ik. ‘Ja, hij had net zo goed niks kunnen zeggen!’ ‘Beter.’ ‘Een goede katholiek, hij zat vaker in de kroeg dan in de kerk.’ ‘Nou, ik betwijfel of Moeder hem zo’n voorbeeldig echtgenoot vond.’ ‘Ik heb zelden zulk oppervlakkig gelul gehoord.’ ‘Ja, en hij was een fantastische vader voor zijn kinderen. Dat moet je pap vertellen.’ ‘En ‘o wat was hij geliefd.’ ‘Nou, bij de kroegbaas wel.’ ‘Ik had liever gehad dat die priester gewoon had gezegd dat Pa een ouwe zuiplap was die zijn vrouw en kinderen tiranniseerde, maar dat hij in de oorlog wel in het verzet zat en als mensen uit de stad groenten en aardappels kwamen kopen ze een normale prijs liet betalen. Ik kan er zo kwaad om worden, om dat soort inhoudsloos gelul!’ ‘Ik ook!’

Mijn vader stapt op ons af en zegt: ‘Gaan jullie mee?’

We stappen in een van de volgauto’s. Langzaam zet de stoet zich in beweging. Mijn broer en ik zitten op de achterbank. We zwijgen, allebei in gedachten verzonken.

 

Bij de begraafplaats stappen we uit en lopen achter de kist aan die voor een vers gedolven graf wordt neergezet. De familie en bekenden staan er, in een halve kring, omheen. De priester staat aan de rand van de kuil en prevelt een gebed in het latijn. Tante Lena snikt zachtjes. Tante Corrie legt haar handen over elkaar op haar buik en buigt het hoofd. Ome Pierre ondersteunt zijn gebogen hoofd met zijn linkerhand. Hij doet zijn best om zijn tranen binnen te houden. Mijn vader staat rechtop, zijn armen recht langs zijn lichaam. Hij staart in de verte. Diep in gedachten verzonken, lijkt het. Tante Corrie snuit haar neus en veegt haar wangen af. Tante Lena huilt; lange ingehouden snikken. Ome Wain legt een arm om haar schouder. Ome Pierre slaakt een diepe zucht.

Ik staar voor me uit, de armen over elkaar geslagen. Ik denk aan de laatste keer dat ik Pa heb gezien, een paar weken geleden. Ergens ben ik blij dat ik toen bij hem langs ben geweest. Ik denk aan de verhalen van mijn vader over Pa, zowel de negatieve verhalen als de positieve. Ik denk aan vroeger, hoe het was om elk weekend bij Pa en Moeder op bezoek te gaan, hoe het was om bij Pa en Moeder te logeren en hoe fijn ik het toen vond om in de buurt van Pa te zijn. Het is alsof Pa uit verschillende personen bestaat. En ineens besef ik dat ik Pa al jaren kwijt ben, sinds Moeder dood is. Dat toen de vader van mijn vader tussen Pa en mij in is gaan staan. En dat ik daardoor vergeten ben hoe ik van die man hield, vroeger. Voor mij was hij aardig. Mij accepteerde hij zoals ik was. En ik accepteerde hem zoals hij was. Voor mij was hij goed. Dat hij voor mijn vader slecht was, doet daar niets aan af. Vreemd was dat wel, dat hij mij zo mocht. Ik lijk op mijn vader. ‘Ik weet niet of Pa goed of slecht was,’ denk ik bij mezelf. Dat hij mijn vader en mijn grootmoeder niet altijd even goed behandelde, is een gegeven. Dat hij in de tweede wereldoorlog mensen in nood hielp en daarvoor een jaar in een concentratiekamp heeft doorgebracht, is ook een gegeven. Dat ik, persoonlijk, altijd goed door hem ben behandeld, is ook een gegeven. Het komt zelden voor dat mensen puur goed of puur slecht zijn. En Pa was soms de goedheid zelve en soms kwaadaardig. Maar die kwaadaardige kant ken ik alleen van verhalen, het is niet zoals ik hem gekend heb.

 

De kist zakt langzaam in de grond.

Eén voor één gooien we een kluit aarde op de kist. In gedachten neem ik afscheid van Pa. Ik neem afscheid van Pa zoals ik hem ken door de verhalen van mijn vader. Ik neem afscheid van Pa zoals hij door de priester werd beschreven. En als laatste herinner ik me Pa zoals hij voor mij geweest is, vroeger, voor de dood van Moeder. Van die Pa neem ik niet echt afscheid. Die draag ik met me mee. Zoals ik eenieder die ik liefheb met me meedraag.