Mijn moeder had een koffer vol kleren gepakt en mijn vader had die, met behulp van een spin van elastiek, achterop zijn brommer bevestigd. Mijn vader startte de brommer en ik ging achter hem zitten. ‘Houd je goed vast,’ zei mijn vader terwijl hij de koppeling losliet en zacht gas gaf. We reden de Tongerseweg op en sloegen, een paar honderd meter voor de grens met België, links af. We reden langs de kerk. Even voorbij de kerk ging de straat plotseling omlaag. De brommer trilde door de ongelijk liggende klinkers, de spin schoot los, de koffer viel van de bagagedrager en sprong, toen de weg geraakt werd, open. Al mijn kleren fladderden over de weg. Mijn vader stopte en reed terug. Een meisje in een vale gebloemde jurk sprong uit een deuropening te voorschijn en hielp met het verzamelen van de kleren. Met haar armen vol kwam ze naderbij. ‘Alstublieft,’ zei ze. ‘Dankjewel!’ zei mijn vader en propte de kleren weer in de koffer. Voorzichtig reed hij de hellende weg af. Aan het einde van de weg sloegen we rechtsaf de ongeplaveide weg op die naar de boerderij van Pa en Moeder leidde.

 

Moeder schonk een kop koffie voor mijn vader in, nam de verkreukelde kleren uit de koffer en vouwde ze netjes op. Mijn vader dronk zijn kop koffie, stond op en zei: ‘Volgende week kom ik je weer ophalen. Amuseer je en gedraag je!’ ‘Ja, pap,’ zei ik. ‘Ik hoop dat ie genoeg kleren bij zich heeft,’ zei hij tegen Moeder. ‘Vast wel,’ zei Moeder. Nog één keer richtte hij zich tot mij: ‘Vergeet niet je te gedragen!’ Ik wuifde mijn vader na toen hij de ongeplaveide weg weer af reed.

 

Die middag slenterde ik wat in de buurt rond. Ik ging even kijken of Marie thuis was, liep naar de ruïne maar ging de haag niet binnen, liep verder naar het kanaal, liep er een stukje langs en ging in het gras liggen. Ik stopte een grassprietje in mijn mond en kauwde er wat op. Na een tijdje liep ik weer terug naar de boerderij. Ik gaf de konijnen wat verse klaver om ze te zien eten. Vervolgens ging ik de stal binnen. Ik leunde met mijn ellebogen op het houten schot waarachter het varken stond. Ik rook de geur van hooi en stront en luisterde naar het geknor van het varken. Plotseling hoorde ik geritsel en toen ik keek waar dat vandaan kwam zag ik een muis over de rand van een plank recht omhoog lopen. In een mum van tijd was de muis verdwenen. Ik spiedde de plekken af waar ik dacht dat ie kon zijn, maar tevergeefs. Ik liep naar de keuken om Moeder te vertellen dat ik een muis had gezien. ‘Zo,’ zei ze en ging rustig door met haar werk. Ik liep weer naar buiten en riep Johnny, maar die liet zich niet zien. Ik liep nog maar eens de stal binnen, maar ook de muis liet zich niet meer zien. Zo bracht ik de middag in gepaste verveling door tot het avondeten. Na het avondeten las ik wat in een stripboek terwijl Moeder de afwas deed en Pa stilzwijgend in zijn stoel een pijp zat te roken. Rond half acht ging ik naar bed. ‘Welterusten,’ zei ik. ‘Welterusten,’ zeiden Pa en Moeder.

 

‘Ga je mee, water halen?’ vraagt Moeder. Ik knik en spring op van mijn stoel. Ik ren voor haar uit naar de voorkant van het huis, waar tegen een muur een pomp bevestigd is. Naast de pomp bevindt zich een klein raampje in de muur. In de hoek van het raamkozijn staat een blik waarin water zit. Ik neem het blik en giet een klein beetje water in de pomp. Dan neem ik de zwengel en begin te pompen. Na een paar seconden hoor ik het water naar boven borrelen en even later stroomt het naar buiten. Ik vul eerst het blik weer bij en zet het op de grond. Moeder zet haar emmers, een voor een, onder de waterstraal die ik produceer. Na het pompen zet ik het blik weer terug in het raamkozijn. Moeder draagt twee emmers water naar de keuken. Een derde emmer gooit ze leeg over de oprit. Met een bezem van wilgentakken veegt ze de oprit schoon. Ik sta onder de oprit te kijken hoe het water naar beneden stroomt, in straaltjes tussen de kieren van de klinkers door. Als Moeder klaar is met vegen zet ze de bezem tegen de zijkant van de schuur, naast een schop. Ze veegt het zweet van haar voorhoofd en stopt een loshangende grijze lok achter haar oor. Ik kijk naar de grond waar het water zich vermengt met het stof van de weg. Ik kijk naar het water en naar de smalle zwarte klompen van Moeder totdat ik, links daarvan iets zie kronkelen. ‘Moeder, een slang!’ fluister ik terwijl ik wijs. Langzaam draait Moeder haar hoofd totdat ze de slang ziet. Doodstil staat ze daar, alleen haar rechterarm komt omhoog en reikt naar de schop tegen de zijkant van de schuur. Haar hand klemt zich om de steel. Ze haalt de schop langzaam naar zich toe terwijl ze met haar linkerhand naar het midden van de steel grijpt. En dan stoot ze, razendsnel en met volle kracht, de schop naar beneden; dwars door de nek van de slang de grond in. Ze veegt de resten van de slang de berm in en zet de schop terug tegen de schuur. Ze stopt de grijze lok weer achter haar oor. ‘Kom, we gaan naar binnen,’ zegt ze.

 

‘Moeder heeft een slang met de schop doodgestoken!’ vertel ik enthousiast tegen Pa. ‘Zo, bam, zijn kop eraf!’ ‘Zo!’ zegt Pa, schijnbaar onder de indruk. ‘Ja!’ zeg ik, ‘hij was wel zo lang!’ en ik hou mijn armen zo ver mogelijk uit elkaar, de slang daarmee twee keer zo lang makend dan hij in werkelijkheid was. ‘En hij was vast giftig, hè Moeder!’ ‘Misschien wel,’ zegt Moeder.

 

Die dag verveelde ik me niet meer. Het enige dat ik daarvoor hoefde te doen was het avontuur met de slang in mijn hoofd te herbeleven. Ik ging even bij Marie langs om het verhaal in geuren en kleuren te vertellen, en liep daarna naar het kanaal om in het gras te liggen, met een grassprietje in de mond. ‘Bam, zo zijn kop eraf,’ zei ik zachtjes bij mezelf, zwaar onder de indruk van Moeder die die gevaarlijke slang een kopje kleiner had gemaakt.

 

‘Ik moet vanmiddag nog even weg met paard en wagen,’ zegt Pa, ‘je kunt wel mee!’ ‘Waar gaan we dan naar toe?’ ‘Stro ophalen,’ zegt Pa. Ik kijk toe hoe Pa het paard inspant. ‘Wat is dat?’ vraag ik. ‘Het halster,’ antwoordt Pa. ‘En dat?’ ‘Het bit, daar kun je het paard mee sturen.’ ‘Trekt dat paard die wagen nou helemaal in zijn eentje?’ ‘Nee hoor,’ grinnikt Pa, ‘ik span jou er zometeen bij in, dan kun je meetrekken.’ ‘Maar is dat paard echt sterk genoeg om die wagen helemaal in zijn eentje te trekken?’ vraag ik verbaasd. ‘Met ons erbij zelfs,’ zegt Pa. Als het paard is ingespannen tilt Pa me op de bok en klimt er zelf naast. Dat gaat een beetje moeilijk omdat hij mank loopt, een overblijfsel van kamp Vught. Daar heeft hij tijdens de Tweede Wereldoorlog een tijd gevangen gezeten. Pa zwiept de teugels op en neer en klakt met zijn tong. Het paard spant zijn spieren. Kettingen rammelen en het leren tuig kraakt. Langzaam komt de kar in beweging. Ik kijk naar het paard voor me en daarna schuin naar beneden naar de draaiende wielen. De weg glijdt onder de kar door en de boerderij wordt kleiner en kleiner. Ik kijk naar mijn grootvader, naar het vierkante hoofd onder de grijze pet, de borstelige wenkbrauwen en de diepe groeven in zijn gezicht. Dan kijk ik naar zijn handen, gerimpelde handen waarin de teugels liggen. Ik kijk hoe Pa met zijn tong klakt en met de teugels zwiept. En ik ruik hem, de geur van boerderij, van mest en zweet. Ik hou van die geur. We gaan een bocht om en nog een bocht om en stoppen op het erf van een andere boerderij. Pa stapt af en gaat naar binnen. Ik blijf buiten op de bok wachten. Ik neem de teugels in mijn handen, ga als pa zitten, klak als hem met mijn tong, maar zachtjes, en zwiep een beetje met de teugels. Wanneer het paard zijn benen even verzet, schrik ik. ‘Huu, huu!’ roep ik. Even later komt Pa naar buiten, gaat op de bok zitten en rijdt de wagen naar een schuur. Een kromgebogen boer duwt de schuurdeuren open. Pa zet er de achterkant van de wagen voor. Hij stapt af en tilt mij op de grond. Hij neemt het paard bij het bit en en laat het langzaam achteruit stappen. ‘Ho!’ schreeuwt de boer vanachter de wagen vandaan. ‘Ho, ho!’ roept Pa aan de voorkant van de wagen. Wanneer het paard stilstaat loopt hij naar achteren, neemt hij een riek en gooit hij, samen met de andere boer, stro op de wagen. Van een afstandje, om niet in de weg te lopen, kijk ik toe. “Wie was dat?’ vraag ik op de terugweg. ‘Dat is Sjerra,’ zegt Pa. ‘Kent u die dan?’ vraag ik. Op de een of andere manier vind ik het altijd weer vreemd als mensen die ik ken, mensen blijken te kennen die ik helemaal niet ken. ‘Ja, dat is een neef van me,’ zegt Pa. ‘O,’ zeg ik.

 

Pa is ergens op het land bezig en Moeder werkt in de keuken. Johnny ligt lekker lui in de zon. Ik ben buiten. Ik ben al twee keer gaan kijken of Marie thuis was, maar ze kwam niet tevoorschijn toen ik haar riep. Een paar keer spring ik over de greppel, naast de weg voor het huis, heen en weer, maar ook dat gaat vervelen. Ik pluk wat klaver en breng het naar de konijnen en steek het door het gaas naar binnen. Ik kijk hoe ze het verse groen opknabbelen. Dan loop ik naar de boomgaard. Ook daar is niks te beleven. Ik loop de kippenren binnen en besluit eieren te gaan zoeken. In het buitenhok vind ik geen eieren, dus ik kijk in het binnenhok. Daar zit een aantal kippen. Ik jaag ze weg en raap de tien eieren die op het stro liggen. ‘Die heeft Moeder mooi niet gezien,’ mompel ik in mezelf. Ik zoek iets om de eieren in te doen, vind een kistje, vul dat met de eieren en breng het, trots, naar Moeder. ‘Waar heb je die gevonden?’ vraagt Moeder enigszins geagiteerd. ‘In het binnenhok,’ zeg ik onzeker. ‘Nee, hè,’ zucht Moeder. ‘Die liggen er om uitgebroed te worden!’ zegt ze, terwijl ze het kistje van me overneemt en de eieren mopperend naar het binnenhok terugbrengt.

 

‘Kom mee, aardappels rooien,’ zegt Pa tegen Moeder. Hij schuift zijn voeten in zijn klompen, stopt zijn handen in zijn zakken en wacht tot Moeder achter hem aankomt. Hij loopt voorop, handen in zijn zakken. Moeder neemt de kruiwagen, gooit er wat gereedschap in en sjouwt achter hem aan. Ik stop mijn handen ook in mijn zakken en loop mee. Zwijgzaam werken Pa en Moeder in het aardappelveld. Ik help soms door de kruiwagen een beetje te verplaatsen en gooi wat aardappels in de bak. Ik loop naar een veld waar wat andere planten staan en struikel over een spruitenplant. Ik geef er nog eens een extra schop tegen. Pa, die dat vanuit zijn ooghoeken heeft gezien, richt zich op en schreeuwt: ‘Kun je verdomme niet uitkijken. Wat is dat voor een flauwekul om tegen die plant aan te schoppen! Daar moeten we van eten, hoor!’ Pa blijft maar razen en tieren, hij houdt maar niet op. Ik loop naar Moeder en zeg: ‘Moeder, zeg eens dat Pa ophoudt, hij is vervelend!’ Moeder en Pa kijken elkaar aan en schieten allebei in de lach.

 

‘Niek komt vanmiddag een konijn slachten,’ zegt Pa. Ik heb nog nooit iemand een konijn zien slachten. Ik ben er wel nieuwsgierig naar. Wanneer Niek, een zoon van Marie, die middag arriveert ga ik mee naar buiten om te kijken. Voordat Niek het konijn gaat slachten gaat hij, samen met Pa, de stal binnen waar de schapen staan. Ik blijf buiten wachten. Even later komen ze weer naar buiten. Niek houdt een vinger van zijn linkerhand tussen de duim en wijsvinger van zijn rechterhand. De vinger bloedt. Pa commandeert Moeder om jodium en een pleister te brengen omdat Niek door één van de schapen is gebeten toen hij het gebit wilde inspecteren. ‘Die wist zeker dat hij komt slachten,’ denk ik. Ik kijk naar Niek. Niek kijkt nonchalant voor zich uit. Wanneer er een pleister op de wond geplakt is, haalt Pa een vet konijn uit een hok en geeft dat aan Niek. Met een stuk hout slaat hij het konijn vlak achter het hoofd in de nek. Het konijn verkrampt even en hangt daarna slap in Niek’s hand. Hij houdt het konijn boven de mestvaalt en snijdt de halsslagader met een scherp mes in één keer door. Het bloed gulpt uit de wond op het mengsel van stro en uitwerpselen. Niek wacht tot het konijn is leeggebloed en stroopt dan, in enkele vlugge bewegingen, de vacht er af. Om het konijn ligt een dun vlies. Het glinstert in de zon. Het vlies wordt verwijderd. Het konijn wordt aan zijn achterpoten nog even heen en weer geschud om de laatste druppels bloed eruit te krijgen. Niek geeft het konijn aan Moeder, die het aan een haak in een balk in de stal ophangt. Van een afstandje heb ik toe staan kijken. ‘Zo gaat dat dus,’ denk ik. Ik draai me om, aai Johnny even over de kop en ga naar binnen.

 

‘Ha Marie,’ zeg ik. ‘Ha Rudi,’ zegt Marie. ‘Niek heeft vanmiddag een konijn bij Pa en Moeder geslacht. Hij tikte hem in zijn nek en sneed toen zijn keel door!’ Ik doe voor hoe Niek de keel doorsneed. ‘Toen heeft ie de vacht eraf gehaald en toen hing Moeder hem op in de stal.’ ‘Heeft Moeder Niek opgehangen in de stal?’ vraagt Marie quasi-verbaasd. ‘Nee, het konijn natuurlijk!’ zeg ik. ‘Ik dacht al…,’ grinnikt Marie. ‘We hebben thuis ook twee konijnen. In een hok achter in de tuin. Die eten we met kerstmis op.’ ‘O ja?’ zegt Marie. ‘Ja, ik hou van konijn.’ ‘Ik ook’, zegt Marie. ‘Nou, ik ga weer,’ zeg ik. ‘Dag Rudi,’ zegt Marie.

 

‘Tijd om te gaan slapen, Rudi,’ zegt Moeder. Ik sta op, zeg: ‘welterusten,’ en loop door de donkere achterkamer naar de hal. Ik slaap in de voorkamer. Onder aan de trap blijf ik even staan en kijk naar boven. Daar ben ik nog nooit geweest. Boven aan de trap, in een hoek, zie ik een plantentafel staan waar een grote koperen ketel met vetplant op staat. Ik blijf even staan om te kijken; ik ben toch wel een beetje nieuwsgierig naar die wereld boven aan de trap. Het is ook wel een beetje eng, zoals alles dat onbekend is. Ik loop door naar de voorkamer.

 

Ik word wakker. Ik ga rechtop zitten en wrijf de slaap uit mijn ogen. Ik giet wat water uit de lampetkan in de waskom en neem een washandje en een stukje zeep. Het water is koud. Ik was mijn gezicht en mijn handen en droog me snel weer af. Wanneer ik de keuken binnenkom is Moeder al weer druk bezig. ‘Je boterhammen en de melk staan op tafel,’ zegt ze. Ik neem een hap van mijn boterham en vraag al kauwend: ‘Waar is Pa?’ ‘Die is even weg,’ zegt Moeder. ‘Pap komt me vandaag halen, hè.’ ‘Ja.’ ‘Jammer.’ Ik neem de laatste boterham en zeg: ‘Ik ga even met Johnny spelen.’ Met de boterham in mijn hand ga ik naar buiten.

 

‘Heeft ie zich een beetje gedragen?’ vraagt mijn vader. ‘Ja hoor, Pauli,’ antwoordt Moeder. “En, heb je een leuke week gehad?’ ‘Ja,’ zeg ik. ‘Wat heb je allemaal beleefd?’ ‘Moeder heeft een slang onthoofd, met een schop, zo zijn kop eraf. En ik heb iemand een konijn zien slachten en ik ben met Pa met paard en wagen weggeweest.’ Over de vele momenten van verveling heb ik het niet. Die ben ik eigenlijk alweer vergeten.

 

Mijn vader bevestigt de koffer op de bagagedrager van zijn brommer. ‘Je moet Moeder en Pa nog even bedanken,’ zegt hij. ‘Bedankt Moeder, bedankt Pa!’ ‘En jij ook bedankt,’ grinnikt Pa. Ik geef Johnny een aai over de kop en klim achterop de brommer. Mijn vader rijdt behoedzaam de oprit af. Beneden aan de oprit staat hij nog even stil. ‘Nog bedankt,’ zegt hij. Dan rijden we de ongeplaveide weg af. ‘Dag!’ roep ik en zwaai nog even met mijn rechterhand terwijl ik mijn vader vasthoud met mijn linker. Pa en Moeder zwaaien terug. We gaan de bocht om en rijden de met klinkers bestrate weg op. ‘Hier donderde op de heenweg de koffer van de bagagedrager af, pap,’ zeg ik. ‘Ja,’ zegt mijn vader.