Elke zondag gaan we, mijn ouders, mijn broer en ik, naar de boerderij van de ouders van mijn vader, die door iedereen Pa en Moeder worden genoemd. Mijn ouders gaan altijd te voet, mijn broer en ik gaan afwisselend met de step, op de fiets of lopen. In de herfst spelen we overstoppertje tussen de korenschoven op het land, zoeken naar gevallen vruchten in de boomgaard, jagen de kippen op of stoppen wat voer tussen het gaas van de konijnenhokken om de konijnen te zien knabbelen. En we dollen wat met Johnny, de waakhond, die zich dat opvallend stoïcijns laat welgevallen.

Op een zondag in de herfst hadden we op de heenweg een weiland gezien waar het gras net gemaaid was. Het lag over het hele weiland verspreid. In andere weilanden lag het op grote hopen bij elkaar. ‘Zullen we de boer gaan helpen?’ had ik voorgesteld. Dat vond mijn broer wel een goed idee dus liepen we terug naar het weiland, kropen onder het prikkeldraad door en verzamelden al het gras op een grote hoop in het midden van het weiland. We waren nog maar net klaar toen we beneden aan de weg geschreeuw hoorden. Een man in een grote blauwe overall en een grijze pet op het hoofd kwam met grote stappen onze richting op. Hij schreeuwde iets onverstaanbaars en zwaaide met zijn vuist. ‘Volgens mij is ie kwaad!’ riep Piet geschrokken. We doken onder het prikkeldraad door en renden de weg op naar de boerderij. Piet, anderhalf jaar ouder dan ik, rende voorop en ik rende er zo hard als ik kon achteraan. Ik hield hem niet bij en de boer haalde me, met zijn lange benen, makkelijk in. ‘Wat moest dat?’ riep hij kwaad terwijl hij mij in de kraag vatte. Uit pure angst deed ik het in mijn broek. Ik snikte en kon van angst geen woord uitbrengen. ‘Vooruit!’ zei de boer die had gezien dat Piet de boerderij was binnen gevlucht, ‘mee jij!’ Mij voor zich uit duwend stapte hij de keuken binnen waar hij mijn vader zag zitten. ‘Zijn die twee deugnieten van jou?’ vroeg hij bars. Mijn vader keek hem verbaasd aan en zei: ‘Ja, wat hebben ze nou weer uitgevreten?’ ‘Ze hebben het gras dat te drogen lag op een grote hoop gegooid!’ zei de boer kwaad. ‘We wilden alleen maar helpen,’ snikte ik. ‘Ah, dat regelen we wel even,’ zei mijn vader en ging met de boer naar buiten. ‘Ik moet even naar de w.c.’ zei ik en ging naar buiten, naar het houten hok dat boven de beerput was neergezet. Ik ging naar binnen en maakte met stukken krantenpapier mijn billen en mijn broek enigszins schoon. Het gebruikte krantenpapier gooide ik vervolgens door het grote ronde gat, waarop ik normaal ging zitten om mijn behoefte te doen. Ik deed de deksel weer op het gat en ging naar binnen. ‘Die had je mooi te pakken jong,’ grinnikte Pa, ‘misschien moet je de volgende keer maar iets harder lopen!’ ‘Hou op Pie!’ zei Moeder en gaf me een glas melk. Mijn vader kwam even later binnen en zei: ‘Het is weer geregeld hoor.’ Die middag gingen Piet en ik niet meer naar buiten om te spelen.

In de winter, wanneer het hard had gesneeuwd, liepen we naar de boerderij omdat je door de mulle sneeuw met een step of fiets nauwelijks vooruit kwam. Goed ingepakt in een dik winterjasje, muts over de oren, sjaal om de nek, wanten aan de handen en de voeten ingepakt met twee paar sokken en rubberen laarzen ploeterden we door de sneeuw. De wind had de sneeuw in de greppels geblazen, zodat de akkers, de weilanden, de greppel en de weg één grote sneeuwvlakte leek. ‘Je moet daar lopen, Rudi,’ zei mijn vader, terwijl hij mijn broer een vette knipoog gaf. Ik liep naar de plek waar mijn vader mij wees en voelde plots de grond onder mijn voeten wegzakken, tot aan mijn middel opgeslokt door de sneeuw in de greppel. Piet en mijn vader lachten terwijl ze me uit de ondergesneeuwde greppel trokken. ‘Wanneer je daar blijft lopen, zak je zometeen ook weg, je moet links aanhouden,’ zei mijn vader met een stalen gezicht. Even later zakte Piet ook tot aan zijn middel in de sneeuw. We lachten alle vier. Ik rende samen met Piet vooruit. We maakten sneeuwballen en bekogelden mijn vader. Hij bukte en gooide een stel sneeuwballen terug. Weer renden we vooruit en bekogelden vader opnieuw. ‘Raak!’ gilde Piet. Grinnikend schudde mijn vader de sneeuw van zich af. Achter ons hoorden we het geblaf van Johnny, die door de sneeuw kwam aangehold. Johnny sprong, enthousiast blaffend, tegen ons op en samen rolden we door de sneeuw.

Voor de keukendeur klopten we de sneeuw van onze kleren, stampten met onze laarzen om ook daar de sneeuw van te verwijderen en gingen naar binnen. We trokken onze overkleren, laarzen en sokken uit en hingen ze te drogen voor het fornuis. Moeder zette twee dampende bekers chocolademelk voor ons neer. ‘Mogen we naar buiten?’ vroeg ik na een tijdje. ‘Je kleren zijn nog niet droog,’ antwoordde mijn moeder. ‘Kom mee,’ zei Piet en gleed van zijn stoel. Hij opende de deur van de achterkamer en ging naar binnen. Ik volgde hem en sloot de deur weer. Het was donker en koud in de kamer. In het midden stond een eikenhouten tafel waar een dik rood tafelkleed op lag. Er stonden vier stoelen omheen waarvan de zittingen met leer waren bekleed. Aan de muur hingen, naast een stilstaande klok, twee zwartomlijste portretten van mijn grootouders toen die een stuk jonger waren. Op de grond lag een donker tapijt waar geometrische figuren in geweven waren. Alleen bij speciale gelegenheden werd deze kamer gebruikt. Normaal werd alleen de keuken gebruikt. daar speelde zich alle sociale leven af. Daar hadden wij ons nu even van afgezonderd. ‘Kijk, die spijlen zitten los,’ zei Piet en wees op een van de stoelen die om de tafel stonden. ‘Ze kunnen draaien, probeer maar,’ zei hij, terwijl hij voordeed hoe je je hand tussen de spijlen kon steken en door heen en weer te bewegen de spijlen kon laten draaien. Ik liep naar een andere stoel en probeerde het ook. ‘Deze gaat een beetje stroef,’ zei ik. ‘Laat mij eens proberen,’ zei Piet en hij probeerde of hij er wel beweging in kon krijgen. We speelde een uurtje met de spijlen van de stoelen, vergeleken de soepelheid van sommige spijlen met de stroefheid van weer anderen en beoordeelden de stoelen daar op. ‘Deze stoel vind ik het lekkerst,’ zei ik, ‘alle spijlen zitten los.’ ‘Deze ook,’ zei Piet. ‘Die zitten te los,’ vond ik. ‘Ik krijg het koud,’ zei Piet, ‘ik ga weer naar binnen.’ ‘Ik ook,’ zei ik. We stapten de warme volle keuken weer binnen.

Januari gaat voorbij, februari, maart. Het wordt april. ‘Met pasen leggen de kippen gekleurde eieren,’ grinnikt Pa, ‘ga ze maar zoeken in de kippenren.’ Tussen de opgejaagde kippen zoeken we in het gras, in de hokken , achter de dunne berkenboompjes en vinden eieren; rood, groen en paars beschilderd. Trots laten we onze vondsten zien. Pa verschuift in zijn stoel, zuigt aan zijn pijp en blaast een grote witte wolk uit. ‘Volgens mij hebben de kippen die eieren gekookt voordat ze ze hebben uitgepoept,’ zegt hij. ‘Smakelijk eten!’

Eind april, begin mei wordt de lucht weer zwanger van geluiden; gegons, gezoem, getjielp. Kleine gele donskuikens waggelen achter moederkippen aan. Kleine, nog naakte, blinde konijntjes liggen in holletjes verscholen in de hoeken van de konijnenhokken. In de wei onder de boomgaard dartelen pasgeboren lammeren. Het gezoem en gegons zwelt aan terwijl de kuikens hun dons verliezen, de konijntjes hun ogen openen en de lammeren wat dikker worden van de wol. Het wordt zomer. Zo’n zomer zoals ie na een strenge winter hoort te zijn; warm, heet, benauwd. En soms een onweersbui. Donkere wolken die uit het niets opkomen. Plensbuien en dan ineens de zon weer. En terwijl de lucht helder en vochtig is, breekt het licht, de warmte weer door. De zon werpt haar lichtstralen in een bui in de verte. De regendruppels kaatsen ze, in verschillende kleurentinten, terug. Die zomer ging ik een weekje bij mijn grootouders logeren. Ik was zes.