Prachtig leek me dat, in een klaaroverpak met een spiegelei in de hand medeleerlingen een drukke weg over helpen. Toen ik in de op één na hoogste klas van de lagere school zat, was het zover. Na een korte cursus en een beëdiging op het stadhuis, was ik één van de klaarovers die het verkeer op de drukste weg mochten tegenhouden, om zo mijn medeleerlingen veilig over te helpen. Maar wat me in eerste instantie prachtig had geleken, bleek in de praktijk gewoon een vervelend, zich steeds maar herhalend corvee te zijn. Na een paar keer vond ik er al niks meer aan. Maar omdat ik er nou eenmaal aan begonnen was, ging ik er ook mee door. Soms staken leerlingen zomaar over, voordat ik het sein veilig had gegeven. Dat irriteerde me mateloos. Ik stond daar toch niet voor niks. Toen een jongen, die een paar klassen lager zat, zonder mijn toestemming de straat over rende, rende ik achter hem aan, greep hem bij zijn capuchon en sleepte hem terug om hem op die manier te leren dat hij moest wachten. ‘Ik zeg het tegen mijn moeder!’ schreeuwde de jongen boos. ‘Nou en?’ zei ik. ‘Die is onderwijzeres op de meisjesschool!’ snikte de jongen. Ik haalde mijn schouders op. Niet veel later werd ik bij de onderwijzer geroepen die over het klaaroveren ging. ‘Luister Rudi,’ zei hij, ‘ik heb een klacht over je gehad van de moeder van een van onze leerlingen, dat je hem zomaar aan zijn capuchon over de straat getrokken hebt.’ ‘Ja,’ zei ik, ‘want hij stak zomaar de weg over zonder te wachten tot ik het sein veilig gegeven had.’ ‘Ja, maar het is niet de bedoeling dat je mensen zomaar aan hun capuchon trekt. Als dat nog eens gebeurt weet ik niet of je nog langer klaarover kan zijn.’ Dat vond ik belachelijk, want naar mijn idee had die jongen fout gezeten, niet ik. Daarbij wilde ik eigenlijk helemaal geen klaarover meer zijn. En nou kreeg ik zomaar een ontsnappingsroute aangeboden. ‘Ik wil al helemaal geen klaarover meer zijn!’ riep ik en gooide mijn spiegelei op zijn bureau, trok mijn klaaroverpak uit en hing het aan de kapstok. ‘Ja maar zo bedoelde ik het niet.’ zei de onderwijzer geschrokken. ‘Maar ik wel!’ zei ik en ging er als een speer vandoor.

 

In een boek over zingeving als machtsmiddel las ik onlangs dat iemand macht over iemand anders kan uitoefenen door die persoon iets af te pakken wat hij of zij als waardevol ziet. Maar dat werkt natuurlijk niet als je probeert iemand iets af te pakken wat ie eigenlijk kwijt wil.

 

Ik werkte op Kempenhaeghe in Heeze als leerlingverpleegkundige en woonde er, samen met een stel andere ‘broeders’ op een etage van de verpleegstersflat. Ik had mijn ontslag genomen en moest nog ongeveer een week werken toen ik hoorde dat de directeur had verordend dat alle mannen uit de verpleegstersflat weg moesten omdat in een van de kamers die niet bewoond waren condooms waren gevonden. Ik vond het een beetje belachelijk om voor een week te verhuizen, maar wilde ook niet dwars gaan liggen, dus had ik, op de afdeling waar ik werkte gevraagd of ik alle slaapdiensten van die laatste week kon overnemen. Dan vertoefde ik niet in de verpleegstersflat, hoefde niet twee keer vlak achter elkaar te verhuizen en mijn collega’s die anders die slaapdiensten moesten doen waren ook allang blij. Toen de directeur dit vernam, werd ik bij hem geroepen. Hij bleek helemaal niet blij te zijn met mijn creatieve oplossing. ‘Ja meneer Moors, u probeert op deze manier onder mijn verordening uit te komen, en dat kan zomaar niet!’ ‘Maar, ik slaap toch niet meer in de flat.’ wierp ik tegen. ‘Daar gaat het niet om,’ zei de directeur, ‘u ondermijnt mijn gezag. Iedereen moet weg dus u ook!’ Nou was dat niet helemaal waar. Op onze etage woonde een man die vijfenveertig jaar oud was en die mocht gewoon blijven. Daar wees ik de directeur fijntjes op. ‘Dat gaat u helemaal niets aan!’ meende de directeur. ‘Maar ik vind het belachelijk, dat ik voor een week moet verhuizen,’ zei ik, ‘dat doe ik niet.’ ‘Nou dan zal ik u acuut moeten ontslaan!’ zei de directeur. ‘Dat moet dan maar,’ zei ik en liep weg.

 

Iedereen was bang voor die directeur. En toen bekend werd hoe ik tegen hem in was gegaan, ging dat als een lopend vuurtje heel de inrichting door. Eindelijk was er eens iemand die tegen hem in had durven gaan. Maar ja, wat wilde die man ook? Mij dreigen met ontslag terwijl ik zelf al ontslag had genomen?

 

Een paar jaar later zat ik op de kunstacademie in Den Bosch, op de afdeling illustratief. Ik kreeg er onder andere les van de heer L. Ik kon het uitstekend met hem vinden als docent, maar hij was ook de coördinator van de afdeling en als coördinator was hij een ramp. Ik zat in de studentencommissie, als vertegenwoordiger van mijn klas. Omdat ik meende een goede relatie met de heer L. te hebben, bood ik aan om met hem te praten over onze zorgen betreffende zijn coördinatorschap. De heer L. bleek echter absoluut niet tegen kritiek te kunnen. ‘Ik beschouw dit als een persoonlijke aanval!’ zei hij. Hij vond dat hij, door zijn statuur als groot kunstenaar, boven alle kritiek verheven was. Daardoor werd mij ook meteen duidelijk waarom hij als coördinator niet voldeed. Ik besefte ook dat ik, door überhaupt kritiek op hem te hebben, in één klap alle goodwill die ik als leerling bij hem opgebouwd had, verloren was. Ik vroeg me af welke macht hij feitelijk over me had en besefte dat het ergste wat er kon gebeuren, was dat hij er voor zou zorgen dat ik mijn diploma niet zou halen. Maar voordat ik naar de kunstacademie ging was ik al met mijn tekeningen verschillende uitgeverijen langs geweest. Daar had niemand om mijn diploma gevraagd. Sterker nog; een aantal docenten van wie ik les had, hadden geen kunstacademie-diploma. Mevrouw H. had maar drie jaar kunstacademie-onderwijs gehad en de heer B. die typografie, kalligrafie en letterontwerpen gaf, was een autodidact, die zelfs geen middelbare school had gedaan. Daarbij was ik niet de enige met kritiek op de heer L., de hele afdeling had last van zijn coördinatorschap. Het lerarenteam functioneerde daardoor niet en dat ging weer ten koste van het onderwijs dat wij als studenten kregen. Dat kon zo niet langer, vonden we, en we maakten een lijst met eisen, waarvan wij vonden dat de coördinator daar aan moest voldoen. ‘Als er niet redelijk te praten valt met de heer L., gaan we weg.’ stelde ik voor, voordat we dat gesprek aangingen. De student die namens ons het woord deed begon: ‘Wij eisen dat…’ verder kwam hij niet. ‘Ik vind het woord ‘eisen’ fascistoïde!’ tierde de heer L. ‘en ik eis dat jullie dat woord terugnemen!’ ‘Kom jongens, we gaan,’ zei ik, omdat het mij overduidelijk leek dat met de heer L. op deze manier geen redelijk gesprek te voeren was. Een deel van de studenten ging met me mee, maar een deel bleef ook zitten. ‘Misschien moeten we het woord ‘eisen’ wel terugnemen opperde degene die het gesprek had geopend, ‘om in gesprek te kunnen blijven, bedoel ik.’ ‘Doe niet zo belachelijk,’ zei ik, ‘als je accepteert dat het woord ‘eisen’ fascistoïde wordt genoemd, dan heb je het gesprek bij voorbaat al verloren.’ Vervolgens ging ik even naar het toilet. Toen ik terugkwam bleek het woord ‘eisen’ ingetrokken te zijn. ‘Ja, want anders was er geen gesprek meer mogelijk,’ was het argument. Bij de daaropvolgende vergadering nam ik als eerste het woord en zei dat het woord ‘eisen’ in ieder geval niet namens mij was teruggetrokken, en ging weer zitten. Ook die vergadering loste niets op. De directie en het bestuur stond als één man achter de heer L., maar omdat het conflict door bleef etteren, vonden ze dat de docenten en studenten die het niet met het beleid van de heer L. eens waren, zich moesten schikken. Uiteindelijk werden we bij de directie geroepen. ‘De heer L. heeft gezegd dat hij, met respect voor ieders persoonlijkheid met een schone lei wil beginnen. En ik ben het daar mee eens, en ik neem aan dat jullie daar ook toe bereid zijn’ zei de directeur. Nog geen kwartier daarvoor had ik van een medestudent gehoord dat de heer L. over mevrouw H. had gezegd dat je dat gekke mens niet serieus kon nemen omdat ze immers, vijfentwintig jaar daarvoor een paar jaar in een psychiatrische inrichting had gezeten. ‘Nou de heer L. kan dan wel zeggen dat hij met respect voor ieders persoonlijkheid met een schone lei wil beginnen,’ zei ik, ‘maar dan is hij ook de eerste die die regel weer geschonden heeft.’ ‘Hoezo?’ vroeg de directeur. Ik vertelde wat de heer L. over mevrouw H. had gezegd. ‘Heb je daar getuigen van?’ vroeg hij. Die had ik, en die bevestigden mijn verhaal. Dat veranderde de houding van de directeur volkomen. De heer L. werd ter verantwoording geroepen en werd gedwongen zijn excuses aan te bieden aan mevrouw H. en dat terwijl hij haar volstrekt minderwaardig vond. Tegen de directeur durfde hij niet in te gaan. Hij bood dus, knarsetandend, zijn excuses aan en ging diezelfde middag met een gierende migraine naar huis, en meldde zich ziek. Hij had een aantal maanden nodig om bij te komen van deze afgang. De maanden die hij weg was, waren een verademing. En toen hij terugkwam hield hij zich, althans in het begin, ook enigszins gedeisd. Toen ik afstudeerde, maakte hij het mij absoluut niet moeilijk. Hij was me liever kwijt dan rijk. Dus kreeg ik mijn diploma, terwijl mijn werk eigenlijk, als ik heel eerlijk ben, onder de maat was.

 

Een van de belangrijkste dingen die ik op de kunstacademie heb geleerd is dat de macht die mensen over me hebben, nooit groter is dan de macht die ik ze geef. Als ik kan missen wat een ander dreigt weg te nemen, geef ik dat in gedachten op. Dan heeft die ander niets meer om mee te dreigen. Dan kan die ander mij geen angst inboezemen, en zonder angst heeft die ander geen macht over me.