
pol - een verhaal van ruud moors - hoofdstuk 7
Pol wandelt door het heuvellandschap waar hij is opgegroeid. De zon schijnt fel. Een lome warmte hangt over het land. Het koren licht goudgeel op in het felle zonlicht. Het monotone tsjierpen van krekels accentueert de stilte. Stilte. Pol wordt zich bewust van de hoeveelheid geluid waar het gevoel ‘stilte’ uit bestaat. In de verte blaft een hond. Wind ruist door het koren. In de wilgen zingt een vogel. Een meisje komt de heuvel opgelopen en roept haar broers die op het land aan het werk zijn: ‘Everah, Nicolah en Sjerrah, eten!’ Hij hoort het knarsen van de droge aarde onder zijn voeten. Een koe laat een langgerekt ‘boe!’ horen. Pol wandelt naar het huis waar hij is grootgebracht. De kippen kakelen allemaal tegelijkertijd als Johnny, de waakhond, langs de ren rent om Pol te begroeten. Pol aait Johnny over de kop. ‘Rustig maar Johnny, rustig maar.’ Hij loopt naar de pomp voor aan het huis, neemt de zwengel en beweegt die heen en weer. Als het water uit de pomp stroomt houdt hij eerst zijn mond eronder en drinkt gulzig. Dan stopt hij zijn hele hoofd onder de waterstraal. Hij schudt het water uit zijn haren en loopt de deel op. Bij de mestvaalt blijft hij staan, snuift de geur op en glimlacht.
De oude God zit op zijn veranda. Hij leest de overlijdensadvertenties in het Goddelijk Dagblad. Met een gele pen kruist hij eventuele hemelenden aan. In de verte ziet hij twee vage schimmen. Hij kijkt over zijn leesbril om beter te kunnen zien wie het zijn. Ze komen hem allebei bekend voor. Toch is er iets vreemds aan de hand. De oude God stopt zijn leesbril in zijn vestzak en kijkt nog eens goed. ‘Verdorie,’ mompelt hij in zichzelf, ‘ze maken allebei precies dezelfde bewegingen.’ Als ze dichterbij komen, herkent hij die manier van bewegen plotseling; zo beweegt Petrus de Rots zich. God vraagt zich verbaasd af hoe dat, in zijn naam, mogelijk is. Wanneer de twee figuren nog dichterbij komen, ziet hij dat de ene figuur inderdaad Petrus de Rots is en dat de andere figuur een perfecte kopie van Petrus de Rots in wolk is. ‘Hoe vind je mijn bewegend zelfportret?’ vraagt Petrus de Rots met enige trots. De oude God grijnst. “Gaaf!’ zegt hij.
Joost staat op en loopt naar de bar. Hij legt twee gulden neer en gaat naar buiten. Hij zuigt de buitenlucht in een diepe teug naar binnen. ‘Weet je waar ik zin in heb,’ zegt hij tegen Erik, ‘ik heb zin om een eind te gaan rennen. ‘Dan doen we dat toch,’ zegt Erik vrolijk. Joost versnelt zijn pas en rent weg. Hij loopt in een constant ritme. Zijn armen en bovenlijf dansen soepel mee. Zijn lichaam lijkt wel een symfonie van spieren en pezen en botten. Joost is zich bewust van iedere beweging. Met zijn hersens dirigeert hij zijn lichaam en geniet van elke beweging. In zijn hersenen vormt zich dopamine waardoor hij zich lichtelijk high gaat voelen. Zijn bewegingen worden nog soepeler.
Robert heeft de pest in. Toen hij wakker werd had hij meteen al een rothumeur omdat hij een kater had en omdat de zon scheen. Toen hij in zijn auto wilde stappen viel zijn autosleutel uit zijn handen en toen hij zich bukte om hem op te rapen stootte hij zijn hoofd tegen het portier. In beslag genomen door al deze tegenslag vergat hij de benzinemeter in de gaten te houden zodat hij, midden op de snelweg, zonder benzine zat. Tegen de middag heeft hij enorm de smoor in. Hoe meer Robert de pest in heeft, hoe harder hij het gaspedaal indrukt.
‘Ach,’ zegt de oude God en neemt zijn gele pen ter hand, ‘hier heb ik er vier die in één lichaam zitten.’ ‘En hoeveel laat je er hemelen?’ vraagt Petrus de Rots. ‘Twee,’ zegt de oude God en kruist ze aan met zijn gele pen.
Robert ziet hem veel te laat. Hij claxonneert, maar zonder effect. Met een doffe klap raakt hij de renner, die valt en een eindje meegesleurd wordt. Robert stapt zijn auto uit en ziet, enkele meters terug, in het vage licht van een lantaarnpaal, het lichaam, in een plas bloed, op de weg liggen. Hij kijkt schichtig om zich heen, stapt snel in zijn sportwagen en scheurt weg. Als hij het landgoed van zijn vader nadert, begint hij zich te realiseren wat er is gebeurd. Hij stapt uit en controleert de voorkant van zijn wagen. Er zit een flinke deuk in en er zit bloed op. Robert zoekt in zijn auto en vindt een lege wijnfles en een plastic slangetje. Hij stopt het ene uiteinde van het slangetje in de tank en zuigt aan het andere. Hij hevelt de benzine in de wijnfles. De wijnfles giet hij leeg over de motorkap. Hij zet met een paraplu het stuur vast, neemt een grote steen en legt die naast het gaspedaal. Hij start de auto. De steen laat hij op het gaspedaal zakken, dan laat hij de koppeling los, schakelt van zijn eerste in de tweede en dan in de derde versnelling terwijl het volle gewicht van de steen op het gaspedaal rust. Hij gooit het portier open en springt de auto uit die zich in volle vaart om een boom heen vouwt. Robert rent er heen, haalt de steen van het gaspedaal, haalt ook de paraplu weg en steekt de benzine op de motorkap in de fik.
Joost trimt het hiernamaals binnen. In deze ijle sferen maakt de dopamine hem extra high. Zijn ogen stralen en hij glimlacht breed. Hij rent voorbij een witte bank onder een plataan. Hij rent langs een huis met een tuin waar een koe in staat die haar lippen tuit. Even later haalt hij een man in die een wolk onder zijn arm draagt. Op een veranda ziet hij een oude man op een caféstoel achter een tafeltje zitten. Met een gele pen zet die twee kruisjes in een dagblad.
De politie legt geen enkel verband tussen Robert’s om een boom gevouwen sportwagen en de dodelijk verongelukte dove jongeman enkele kilometers verder op. ‘Total loss,’ zegt de ene agent tegen de andere na slechts één blik op het wrak geworpen te hebben. Een uur later wordt het wrak opgehaald. Twee dagen later perst men er een mooi vierkant pakje van. Robert heeft het voorval dan al weer redelijk ver in zijn onderbewustzijn opgeborgen en rijdt in een nieuwe wagen, een nog duurder model. ‘Voor de schrik,’ zegt zijn vader wiens medelijden werd opgewekt door de ontredderde staat waarin zijn zoon zich vlak na het ‘ongeluk’ bevond.
Joost gaat een café binnen. Hij zit schuin tegenover een grote spiegel. In de spiegel ziet hij een spiegelbeeld onvast op een gespiegelde kruk zitten. ‘Laat me je dit zeggen,’ lipleest Joost de lippen in de spiegel, terwijl een gespiegelde vinger de lucht intrilt, ‘de kracht van verbeelding wordt zwaar onderschat!’ Joost voelt de schoonheid van deze bewering, kijkt dan naar de man wiens spiegelbeeld hij bekeken heeft en glimlacht. Pie vangt de glimlach op en glimlacht terug. Hij wenkt de barkeeper en zegt: ‘Geef die nieuwe wat van mij.’ De barkeeper brengt Joost een kop koffie. ‘Van hem daar,’ gebaart hij. Joost steekt zijn kop koffie omhoog ten teken van proost. Pie doet hetzelfde met een glaasje jenever.
Pie drinkt en drinkt en drinkt. Zijn bewustzijn vernevelt zich tot kleine sliertjes besef van bestaan. Ook het waarnemen wordt waziger, waardoor er soms wat jenever over het glaasje heen klotst. De verneveling van zijn bewustzijn zet zich langzaam doch gestaag voort. In de kleine slierten bewustzijn die hem nog resten, voelt hij zich vederlicht balanceren op de grens van bestaan en niet bestaan. Maar ook die kleine slierten bewustzijn vernevelen totdat hij een laatste druppel neemt en de grens overgaat.