
pol - hoofdstuk 8 - een verhaal van ruud moors
Roy is veertien als hij op het jaarfeest van zijn atheneum zijn eerste optreden geeft. Hij speelt vier eigen composities, die vooral bij de ouderejaars in de smaak blijken te vallen. Een meisje uit de vierde vraagt of hij op haar verjaardagsfeest wil komen spelen. Verlegen stemt hij toe. Een week later speelt hij op haar feestje. De meeste genodigden kent hij van school, maar als jongerejaars heeft hij ze nooit gesproken. Hij loopt dwars door het geroezemoes naar de vleugel. Als hij er achter plaatsneemt, wordt het stil. Roy recht zijn rug, schuift nog even met de kruk, doet zijn ogen dicht terwijl hij zijn handen warm wrijft, opent ze weer, kijkt naar de toetsen, ademt diep in door zijn neus, tilt zijn handen op, laat ze even boven de toetsen zweven en speelt dan een fugue van Bach. Na twaalf maten begint hij op het thema te variëren, gooit er jazzy loopjes doorheen en voegt steeds meer noten toe zodat het lijkt of er meerdere piano’s te horen zijn. Dan stopt hij heel even, waarna er nog maar één stem overblijft. Dan voegt hij een tweede stem toe die de eerste stem lijkt te antwoorden en ondertussen harmonieën benadrukt. Dan lijkt de ene stem een droevige melodie te zingen terwijl de andere stem er een vrolijk melodietje doorheen weeft. En ineens is het alsof ze samen dansen, in perfecte harmonie, niet droevig, niet vrolijk, maar licht melancholiek. Dan lijkt het alsof de ene stem wegloopt en de andere hem volgt. Stilte, en even blijft die stilte hangen. Dan klatert het applaus als een waterval over Roy heen.
‘Waar is je wolk?’ vraagt de oude God wanneer hij Petrus de Rots in zijn eentje binnen ziet komen. Petrus plopt een blauw balletje uit zijn mond en daarna een rood, geel, groen, wit, zwart, paars, oker, lila. Tussen zijn lippen ploppen honderden balletjes, in alle kleuren van de regenboog, tevoorschijn. De balletjes vormen een tapijt op de vloer. Langzaam loopt de kamer vol met balletjes. Als ze de oude God tot aan de knieën staan, plopt Petrus een laatste balletje tussen zijn lippen tevoorschijn. Het is paars met witte stippen. Hij gooit het balletje traag omhoog. Op ooghoogte blijft het, een seconde lang, in de lucht hangen. Dan valt het traag naar beneden. Op het moment dat het de andere balletjes raakt, ontploffen die in een kettingreactie. Uit ieder balletje ontsnapt een rookwolkje. Petrus zuigt alle rookwolkjes naar zich toe en boetseert er een luchtige engel van. Deze blaast hij voorzichtig richting oude God. Vlak boven de oude God blijft de engel hangen, neemt het hoofd van de oude God tussen de handen en plaatst een natte kus op diens kale kruin. Op het smakken van de kus verbrokkelt de luchtige engel in gekleurde balletjes die luidruchtig op de grond vallen, tiktiktiktik, en wegstuiteren. Dan is het stil. De oude God staart Petrus de Rots met open mond aan en barst plots in een onbedaarlijke lachbui uit. Petrus wordt zo door die lachbui aangestoken dat ook hij het uitproest. ‘Wat is er eigenlijk zo leuk?’ vraagt hij tussen twee lachbuien door. ‘Jij!’ proest de oude God, ‘je bent de leukste Petrus die ik ken!’
De nieuwe God wordt wakker met de gedroomde Godin naast zich. Ze ligt op haar rug. Hij kijkt naar haar profiel. Dan draait ze zich naar hem toe en opent haar ogen. Op het moment dat ze hem ziet, glimlacht ze. ‘Ik hou van jou,’ zegt hij. Haar glimlach wordt nog ietsje breder. ‘Ik ook van jou,’ zegt zij.
Zijn eerste opnames maakt Roy als hij zeventien is. In een eenvoudige studio neemt hij twaalf eigen composities voor piano op. Hij zet de stukken in één keer op de band. Zijn pianospel is helder, tintelend, vrolijk. De composities zitten vol levensvreugde. Ze dragen de kleur en de geur van de lente. Het is geen jazz, geen klassiek, geen pop maar het is het allemaal tegelijkertijd. Het is onmiskenbaar Roy. Het is muziek van iemand die verliefd is op muziek en in zijn muziek zijn liefde voor het leven uitspreekt. De mastertape bewaart hij zelf. Hij maakt één kopie. Die geeft hij aan Lin. ‘Omdat ik zoveel van u heb geleerd,’ zegt hij plechtig. Als ze naar de opnames luistert wellen er van ontroering tranen in haar ogen.
‘Mijn hoofd zit vol verhalen,’ zegt Dolf. ‘Waarom schrijf je ze niet op?’ oppert Lin. ‘Het zijn niet dat soort verhalen,’ zucht Dolf, ‘misschien kun je het niet echt verhalen noemen. Het zijn flarden, stukjes verhaal waar niet echt een lijn in lijkt te zitten. Als ik even rustig zit of in bed lig dan ontstaan ze vanzelf. Het houdt nooit echt op. Als ik op straat loop praat ik hardop tegen de spelers in mijn hoofd, of misschien wel tegen mezelf. En hoewel ik weet dat het allemaal in mijn hoofd gebeurt, en in zekere zin een fantasiewereld is, is die wereld voor mij net zo belangrijk als de wereld om me heen. Eigenlijk zit ik altijd in mijn hoofd. Daar gebeurt ook zoveel. Daar haal ik mijn liedjes vandaan, mijn verhalen, mijn tekeningen. Daar zit een wereld waar nog zoveel te ontdekken valt dat ik er nooit op uitgekeken raak. Maar vermoeiend is het ook. Ik kan het niet stoppen. In mijn hoofd blijft het maar bezig.’ Hij kijkt Lin aan. Ze glimlacht naar hem. ‘Soms zou ik willen dat ik het stil kon zetten,’ zegt hij. ‘Echt?’ vraagt zij. Hij is even stil en grinnikt dan. ‘Nee, niet echt,’ zegt hij.
Pol zit op de witte bank onder de plataan en staart voor zich uit. In zijn hoofd zoemen honderden stemmetjes. Door het staren ziet hij steeds vager. Hij voelt een zachte bries langs zijn gezicht en armen gaan. De zon maakt hem loom en slaperig. Zijn bovenlichaam wiegt heen en weer en zijn ogen vallen bijna dicht. Hij ademt diep in door zijn neus en ruikt de geuren van de zomer zonder ze echt te registreren. Alle denken lijkt uit hem weg te vloeien. Zijn bewustzijn wordt diffuser. Hij voelt zich een met alles om hem heen. De honderden stemmetjes zoemen hem in slaap.
Als Pol niet aan Pierre denkt dan is Pierre er niet. Pierre denkt niet aan zichzelf. Pierre denkt nergens meer aan. Voor Pierre heeft het bestaan opgehouden te bestaan. Al wat er van Pierre rest zijn fragmenten die hij in verschillende geheugens heeft achtergelaten.
‘Van mijn oom Pierre heb ik geleerd te fotograferen,’ zegt Dolf, ‘dat wil zeggen; leren kijken als een fotograaf. En hoewel ik geen foto’s meer maak, kan ik nog steeds zo kijken. Het is belangrijk om op verschillende manieren naar de werkelijkheid te kijken, vind ik. En een van die manieren heb ik van mijn oom Pierre geleerd.’ ‘Hoe kom je daar ineens op?’ vraagt Lin. ‘Geen idee,’ zegt Dolf, ‘ik moest ineens aan hem denken.’