In zijn achteruitkijkspiegel ziet Robert dat een rode mercedes aanstalten maakt om hem in te halen. Als de rode mercedes naast hem rijdt duikt er plots een tegenligger op. De rode mercedes snijdt Robert en bereikt net op tijd de rechterhelft om een botsing met die tegenligger te voorkomen. Robert wordt gedwongen hevig te remmen. Er komt een waas voor zijn ogen. Hij zet de achtervolging in. Na enkele kilometers heeft hij de rode mercedes ingehaald en blokkeert met zijn auto de weg zodat de rode mercedes gedwongen wordt te stoppen. Robert gooit zijn portier open en stapt woest zijn auto uit. Briesend door zijn neusgaten loopt hij op de mercedes af. ‘Zeg klootzak, wat had dat te betekenen?!’ schreeuwt Robert. Een man in een blauw trainingspak stapt uit de mercedes en wacht totdat Robert schuimbekkend dichterbij komt.‘Wie noem jij een klootzak, klootzak?’ sist de man tussen zijn tanden en zwaait een honkbalknuppel de lucht in. Met één klap verbrijzelt hij Robert’s schedel. Hij spuugt op de grond, vlak naast het in elkaar gezakte lichaam, kijkt schichtig heen en weer, stapt in de rode mercedes en spurt weg.

 

Het hiernamaals is volledig geasfalteerd. Op de parkeerplaats staan twintig verschillende sportwagens in maagdelijke staat. Robert kiest een jaguar. Hij stapt in en draait het contactsleuteltje om. Hij laat de koppeling los, drukt het gaspedaal in en rijdt weg. De jaguar zoeft over het asfalt. De kilometerteller geeft na tien seconden honderdvijftig kilometer per uur aan, in de eerste versnelling! In de tweede versnelling haalt hij met gemak driehonderd kilometer per uur en na een tijdje zoeft Robert met een gemiddelde snelheid van vijfhonderd kilometer over het asfalt. Hij hoeft niet echt op te letten waar hij rijdt; links is asfalt, rechts is asfalt, voor is asfalt, achter is asfalt, er is asfalt, asfalt, asfalt zover het oog kan zien. De banden zoeven monotoon over het asfalt en ook de motor ronkt eentonig. Robert valt achter het stuur in slaap. Als hij wakker wordt rijdt hij nog steeds met vijfhonderd kilometer per uur over het asfalt. Ook het landschap lijkt nog steeds hetzelfde; asfalt, asfalt en nog eens asfalt. Robert schakelt terug en remt. Als hij stilstaat stapt hij uit en kijkt om zich heen. Asfalt, asfalt, niets dan asfalt. Hij gaat op de treeplank in de portieropening zitten en laat zijn hoofd in zijn handen zakken.

 

‘Ik kan je niets meer leren,’ zegt Lin, ‘je moet nu kiezen wat je verder gaat doen; conservatorium of lessen bij een andere docent, of iets anders.’ ‘Daar hebben we het wel vaker over gehad,’ zegt Roy, ‘maar ik vind het prettig om van u les te hebben. U laat me tenminste mijn eigen ontwikkeling doormaken en het is maar de vraag of dat op een conservatorium of bij een andere docent ook mogelijk is.’ ‘Wat wil je dan?’ vraagt Lin. ‘Ik wil gewoon doen wat ik doe; optreden, componeren en spelen en me verdiepen in allerlei soorten muziek en zo nu en dan hier komen om met u over mijn werk te praten.’ ‘Als je maar weet dat ik je niet veel meer kan leren,’ zegt Lin met een glimlach. ‘U inspireert me,‘ zegt Roy, ‘en ik geloof dat dat het enige is dat ik nog nodig heb.’ ‘Ik vind het een eer als je zo nu en dan met mij over je werk komt praten,’ zegt Lin, ‘als collega, niet als docente. Per slot van rekening inspireer jij mij ook.’ ‘Echt?’ zegt Roy verbaasd. ‘Nou en of!’ zegt Lin.

 

De nieuwe God doet de deur open. Een zachte voorjaarsbries golft naar binnen. ‘Waar ga je heen?’ vraagt God de Moederende. ‘Naar buiten,’ zegt de nieuwe God en stapt door de deuropening het huis uit. Hij haalt diep adem door zijn neusgaten zodat zijn borst zwelt. ‘Hoe is het buiten?’ klinkt het vanuit de keuken. ‘Heerlijk!’ roept de nieuwe God terug. Betsie de fluitende koe fluit de herkenningsmelodie van ‘de film ‘The bridge over the river Kwai’. De nieuwe God maakt een rondedansje om Betsie de fluitende koe heen en haakt zijn arm in die van Ben de Butler. Samen draaien ze rond, laten elkaar los, dansen van elkaar af, draaien zich om, dansen naar elkaar toe en haken de andere armen in elkaar om dan om hun gezamenlijke as heen te draaien en te draaien en te draaien, totdat ze, gierend van de lach, duizelig op het gras tuimelen. ‘Dat was leuk,’ lacht de nieuwe God terwijl hij opstaat, ‘dat moeten we vaker doen!’ Hij gaat, nog wat onvast op de benen, weer naar binnen. ‘Hoe was het buiten?’ vraagt God de Moederende. ‘Leuk,’ zegt de nieuwe God.

 

Roy’s ster rijst. Vooral in Duitsland is hij een graag geziene gast. Voor het gemak rekent men hem tot de jazzpianisten, hoewel zijn werk onmiskenbaar door allerlei muziekstijlen is beïnvloed, van klassiek, jazz, pop tot allerlei andere vormen van wereldmuziek. Roy maakt het niet uit hoe hij wordt genoemd, als hij maar kan spelen. ‘Ik mix alles wat ik tegen kom,’ zegt hij, en dat is ook precies wat hij doet. Critici roemen zijn kristalheldere pianospel en zijn prachtige, meerstemmige composities. Roy leest de kritieken en legt ze naast zich neer. ‘Het is leuk dat ze zo positief over me zijn,’ legt hij aan Lin uit, ‘maar het heeft geen invloed op me. Als ze er niks aan zouden vinden zou ik me daar ook niks van aantrekken, dus dat doe ik nu ook niet.’

 

Het avondlicht weerkaatst duizenden tinten groen. Tussen het groen lichten stipjes wit en rood en paars, geel en blauw en roze op. Een verscholen vogel roept in toonladders om aandacht. In de verte ratelt een grasmaaier. De wind ruist door de bladeren. Dolf komt naar buiten met een dienblad in zijn handen. Hij zet het dienblad op de kleine vierkante tafel. Hij schenkt thee in twee kopjes. In het ene kopje doet hij een schepje suiker. Het andere kopje zet hij voor Lin neer. Hij gaat tegenover haar aan het tafeltje zitten. Hij roert in zijn kopje. Hij glimlacht. Lin kijkt naar hem. Met een schuin hoofd kijkt hij terug. Zijn glimlach wordt nog breder. ‘Het is lente, Lin,’ zegt hij, ‘en ik hou van je!’ ‘Mmm,’ zegt Lin, ‘en ik van jou.’