Ik kom uit een arbeidersgezin. Mijn vader was uitvoerder in de bouw en mijn moeder was, voordat ze huisvrouw werd, verkoopster in een warenhuis. De vader van mijn moeder werkte als magazijnbediende in datzelfde warenhuis. Hij was op latere leeftijd getrouwd met mijn grootmoeder die, totdat ze de dertig gepasseerd was, als huishoudster werkte. Omdat vrouwen in die tijd tot hun dertigste nog onder curatele stonden van de patriarch van de familie, had ze nooit mogen trouwen. Haar oudste broer had er nooit toestemming voor gegeven omdat hij dan een inkomstenbron kwijt zou zijn geraakt. Mijn andere grootvader werkte in de plantsoenendienst. Mijn grootmoeder had de keuterboerderij van haar ouders geërfd en was daar de hele dag zoet mee. Voor ons als kinderen was het duidelijk in welke laag van de maatschappij wij ons bevonden.

 

We werden in de nasleep van de tweede wereldoorlog geboren. Een periode van rouw en een periode van hoop voor een betere toekomst. Mijn ouders wilden ons betere kansen geven dan ze zelf hadden gehad, dus mochten wij naar de middelbare school. Mijn broer ging zelfs naar de HBS, maar dat werd geen succes. Hij was nogal verlegen en hij kwam niet uit de hogere burgerij. Doordat hij zo verlegen was, dachten de docenten dat hij wellicht homofiel zou zijn, en dat, samen met zijn afkomst, was reden genoeg om er alles aan te doen om hem het leven op die HBS onmogelijk te maken. Ondanks zijn hoogbegaafdheid haalde hij steeds onvoldoendes. Mijn ouders besloten een jongen die op de kweekschool zat (die we, vanwege zijn kapsel, stiekem ‘de pleeborstel’ noemden) in te huren om bijles te geven. Op een gegeven moment had mijn broer weer een onvoldoende, maar, volgens ‘de pleeborstel’ kon dat helemaal niet, want hij had dat tentamen met mijn broer doorgenomen en daar had hij een ruime voldoende voor moeten hebben. In een gesprek met de desbetreffende docent confronteerde mijn vader hem hiermee, waarop die docent doodleuk zei: ‘Al maakt hij helemaal geen fouten, als ik vind dat hij maar een vier waard is, dan geef ik hem een vier.’ Nadat mijn broer op deze manier twee keer was blijven zitten in de tweede klas van de HBS ging hij naar de MULO, die hij op zijn sloffen afmaakte. Voor ons was het duidelijk; onze afkomst was die HBS een doorn in het oog geweest. Zeker in het diepe zuiden moest je, als arbeider, niet denken dat je kind dezelfde rechten zou krijgen als de echte Hogere Burgerij waar die Hogere Burger School immers voor bedoeld was.

 

Toch stegen we een beetje op de maatschappelijke ladder, in ieder geval in de ogen van onze ouders, omdat we wel een middelbare schoolopleiding genoten. Na de MULO ging mijn broer nog naar de HAVO, en ik ging na de MAVO een opleiding tot verpleegkundige volgen. Toen dat mislukte, werkte ik een tijdje als uitzendkracht, als fabrieksarbeider en magazijnbediende, probeerde de opleiding tot kleuterleidster en kwam uiteindelijk op de kunstacademie terecht. Daar voelde ik me niet echt thuis, maar ik maakte hem wel af. Na een jaar werkeloosheid ging ik naar Middeloo om de opleiding tot creatief therapeut handvaardigheid te volgen. Ik voelde me er wel thuis, maar ik was ook een vreemde eend in de bijt. In mijn klas was ik de enige met een arbeidersachtergrond. Er was één docent die eenzelfde achtergrond had en met hem kletste ik over hoe dat voelde, om in een andere klasse dan de klasse waar je uit komt te vertoeven. Mijn medeleerlingen begrepen helemaal niet waar we het over hadden. ‘Wij discrimineren toch helemaal niet,’ zeiden ze, ‘we maken helemaal geen onderscheid.’ Dat was niet helemaal waar.

 

Iedere klasse heeft zijn eigen gewoontes, zijn eigen mores, zijn eigen systeem van zingeving. Dat valt niet op als je binnen je klasse blijft. Dan is dat systeem van zingeving een goed passende jas. En iedereen draagt zo’n zelfde jas. Maar ik had niet dezelfde jas. Door mijn eigen klasse te verlaten en in een nieuwe klasse te integreren was ik gedwongen de jas die ik had aan te passen zodat die wat meer leek op de jassen die de mensen in mijn omgeving droegen. Maar dat lukte natuurlijk nooit feilloos. Het materiaal van mijn jas was anders, er zaten andere knopen op, de stof had een ander patroon, en hoe ik mijn jas ook aanpaste, helemaal gelijk kreeg ik hem nooit. Maar ook in de klasse waar ik vandaan kwam was ik niet meer thuis. Die leraar, die net als ik uit de arbeidersklasse kwam, begreep dat, maar mijn medeleerlingen begrepen daar niets van.

 

Ik las ergens (maar waar weet ik niet meer) dat ‘ een nieuwkomer in een systeem van zingeving (en elke klasse heeft zijn eigen systeem van zingeving) allerlei onzichtbare muren en plafonds ontdekt, en zich slechts langzaam, met vallen en opstaan dat systeem eigen maakt, maar het nooit als vanzelfsprekend zal ervaren.

 

Ik heb me vaak een vreemdeling in een vreemd land gevoeld, en eigenlijk voel ik me dat nog steeds. Ik ben nergens echt meer thuis, maar heb geleerd om dat als een gegeven te beschouwen. Normale mensen wonen in huizen en ik woon in een woonwagen. Ik ben mijn eigen thuis. Waarheen ik ook ga, ik ben een vreemde, ik ben alleen maar thuis in mezelf. Dat heeft zijn nadelen en dat heeft zijn voordelen. Ik hecht erg aan de voordelen en neem de nadelen daarom graag voor lief.

 

Plato heeft een verhaal geschreven over een grot waar een gemeenschap van mensen in vertoeft. Op de wand van de grot zien ze de schaduwen van datgene dat zich buiten de grot bevindt. Die schaduwen beschouwen ze als de werkelijkheid. Als een van de bewoners van die grot de grot verlaat en buiten waarneemt wat datgene is dat die schaduwen veroorzaakt en terugkeert om dat aan de rest van de bewoners te vertellen, willen die hem niet geloven. Voor hen blijven die schaduwen de realiteit, veel reëler dan de werkelijkheid waar die schaduwen de schaduwen van zijn. De bewoner die de grot heeft verlaten kan nooit meer een deel van de gemeenschap worden zoals voorheen. Hij (of zij) heeft iets gezien wat die anderen niet kunnen en ook niet willen zien. De prijs voor het doorgronden van de werkelijkheid is eenzaamheid.

 

Die eenzaamheid is een gegeven totdat je iemand tegenkomt die dezelfde ervaring heeft gehad. Dan deel je dat gevoel van vervreemding. Dan deel je ook de rijkdom die dat geeft. Dan wijs je elkaar op die onzichtbare muren en plafonds, en dan verwijs je naar de werkelijkheid die de schaduwen veroorzaakt en deel je de frustratie dat je de gemeenschap waar je op dat moment deel van uitmaakt, niet duidelijk kan maken dat dat slechts schaduwen zijn.

 

Dat eenoog in het land der blinden koning zou zijn, is een illusie. In het land der blinden is er helemaal geen waardering voor het vermogen om te kunnen zien. Zelfs niet met slechts één oog. Ik kan het weten, want ik ben eenoog in het land der blinden.