‘Waarom bepaalt u altijd alle regels?’ vroeg ik aan mijn vader. Hij glimlachte. ‘Nou,’ zei hij, ‘als je het met een regel niet eens bent kun je daarover altijd met mij in discussie. En als je mij op grond van argumenten weet te overtuigen dat ik die regel moet veranderen, dan doe ik dat. Maar als ik goede argumenten voor zo’n regel heb, dan moet je dat ook gewoon accepteren.’ ‘Maar wat als we het nou niet met elkaar eens worden?’, zei ik. ‘Dan bepaal ik,’ zei mijn vader, ‘want ik zorg voor dit huishouden, dus heb ik het laatste woord.’ Daar kon ik de redelijkheid wel van inzien.

 

Op school was dat soort redelijkheid ver te zoeken. Als ik aan een leraar vroeg waarom we dit of dat moesten weten, fronste hij zijn wenkbrauwen en gromde: ‘Doe nou maar gewoon wat er van je gevraagd wordt Moors!’ ‘Maar waarom moet ik dat doen dan?’  ‘Omdat IK dat zeg!’ Dat heb ik nooit een goede reden gevonden.

 

Mijn vader hield niet van autoritair gedrag. Hij had meermalen zijn biezen gepakt als een baas zich te autoritair meende te mogen gedragen. In de tijd dat mijn vader als timmerman ging werken, was er meer dan genoeg werk en kon hij het zich ook veroorloven om op te stappen als een baas hem niet beviel. Werk zat, hij kon zo weer ergens anders aan de slag. Uiteindelijk kwam hij bij een baas terecht die hem wel waardeerde en die waardering ook liet blijken.

 

Die hekel aan autoritair gedrag heb ik van mijn vader overgenomen. Toen ik zestien was vertelde hij over een akkefietje dat hij ooit met een politieagent had gehad. Die had hem aangehouden omdat hij zonder licht reed. ‘Zeg stommeling, zie je niet dat je zonder licht rijdt,’ had die agent gezegd. ‘Hallo,’ had mijn vader geantwoord, ‘Je kan me een bon geven omdat ik zonder licht rijd, maar je hoort me wel fatsoenlijk aan te spreken, anders gaan we nu naar het bureau en maak ik daar werk van!’ ‘Ja, nee, het is al goed,’ had die agent gezegd, ‘maar je moet nu wel verder lopen.’ ‘Nou, en dat deed ik toen, totdat hij uit het zicht was,’ zei mijn vader. Een paar dagen later reed ik met de brommer naar mijn lievelingscafé. Ik maakte aanstalten om die brommer schuin aan de overkant neer te zetten toen er een agent verscheen. ‘Je mag je brommer daar niet neerzetten,’ zei hij bars. Ik keek hem verbaasd aan. ‘Je hoeft niet zo onnozel te kijken,’ zei de agent. ‘U kunt me zeggen dat ik mijn brommer hier niet neer mag zetten, maar u hoort me wel fatsoenlijk aan te spreken, anders gaan we nu naar het bureau en maak ik er werk van,’ zei ik, in de geest van mijn vader. De agent keek me even verbijsterd aan. ‘Nou, dat hoeft nou ook weer niet,’ zei hij. ‘Dan kunt u mij misschien vertellen waar ik mijn brommer wel neer mag zetten,’ zei ik. ‘Daar op het plein,’ zei hij. ‘Dank u,’ zei ik en reed mijn brommer daar heen.

 

Een paar jaar later ging ik in de verpleging. In de introductieperiode maakten we met verschillende docenten en verschillende disciplines kennis. De docent psychologie hield een verhaal en gebruikte een term die ik niet kende. Ik stak mijn vinger op en hij keek me verstoord aan. ‘Wat is er?’ vroeg hij. Ik vroeg wat die term betekende. ‘Dat hoor je te weten,’ zei hij. ‘Maar ik weet het niet,’ zei ik. ‘Je hebt MAVO gehad en dan hoor je dat te weten,’ vond die docent. Ik vond dat een zeer vreemde reactie. Het leek mij dat het juist een teken van intelligentie was dat ik toegaf iets niet te weten en het leek mij de taak van de docent om mij dan wijzer te maken. Feitelijk liet hij zien dat hij helemaal niet geschikt was als docent door die vraag niet te beantwoorden. Het afstraffen van nieuwsgierigheid is natuurlijk het laatste wat een docent behoort te doen. Toen ik later hoorde dat hij zijn positie te danken had aan het feit dat hij getrouwd was met de dochter van de directeur, verbaasde me dat dan ook niets. In diezelfde periode kregen we een kennismaking met de creatief therapeut. Die had besloten om ons een creatieve therapie te laten ervaren en had daartoe materiaal neergelegd waarmee mozaïekjes konden worden gemaakt. ‘Je mag alles maken wat je wilt,’ zei hij, maar hij wilde wel eerst van iedereen weten wat hij of zij wilde maken. De ene wilde wel een hartje maken en de ander een beer en de volgende weer iets anders. Toen hij bij mij aankwam en vroeg wat ik wilde maken, zei ik, zonder er bij na te denken: ‘Een spiegelei.’ Zijn gezicht betrok. ‘Ik heb er een hekel aan als ik voor de gek word gehouden,’ zei hij, ‘een spiegelei maak je dus niet!’ Ik was verbijsterd. Het was het eerste dat in me opkwam, en ik mocht alles maken wat ik wilde. Waarom die man daar nou zo kwaad om werd, ik had geen idee. Wat ik wel wist was dat ik geen vertrouwen meer had in deze man als creatief therapeut.

 

Negen jaar later zat ik in de eerste handenarbeidles van de opleiding tot creatief therapeut handvaardigheid. ‘Wat willen jullie maken?’ vroeg de docente. Iedereen gaf aan wat zij of hij wilde maken en de docente wees dan waar het materiaal was waarmee dat gemaakt kon worden. Ik keek door het raam en zag een elektriciteitskastje. Ik dacht aan Christo die allerlei gebouwen ingepakt had en bedacht dat het wel leuk was om een elektriciteitskastje in te pakken. ‘Wat wil jij gaan doen?’ vroeg de docente aan mij. ‘Ik wil dat elektriciteitskastje daar buiten inpakken,’ zei ik. De klas viel even stil. Een paar meiden begonnen wat te giechelen. ‘Denk je dat je aan die rol papier genoeg hebt?’ vroeg de docente en wees op een rol papier van twee meter hoog waar zeker nog twintig meter op zat. ‘Ik denk het wel,’ grinnikte ik. Vanaf dat moment zat het goed tussen die docente en mij. Zij was een autoriteit, en autoriteiten, daar heb ik geen moeite mee. Autoritaire mensen, daar kan ik niet tegen.

 

Op de kunstacademie waren er twee soorten docenten. De ene soort was autoritair. De lievelingsleerlingen van dat soort docenten waren epigonen, kopieën van hun meester. De andere soort had autoriteit. Hun lievelingsleerlingen waren eigenzinnig en weken in hun werk totaal af van hun meester. Zo studeerde ik af bij Chris Brand, een kalligraaf en letterontwerper. Ik studeerde af in abstracte kalligrafie, een vorm van kalligrafie die Chris Brand zelf niet beheerste. Toch was hij in staat om het mij te leren, en hij genoot ervan dat ik iets kon wat hij niet kon.

 

Een autoriteit wil graag dat je zijn of haar gelijke wordt, en zelfs als je ergens beter in wordt, tast dat die autoriteit niet aan. Die staat op zichzelf. Een autoriteit ontleent haar of zijn gezag aan deskundigheid.

Een autoritair mens wil graag dat je je onderwerpt aan zijn of haar macht en ervaart niets als bedreigender dan dat je machtiger dan haar of hem zou kunnen worden. Een autoritair iemand ontleent haar of zijn macht aan de positie die hij of zij inneemt, niet aan zijn of haar deskundigheid.

 

Nelson Mandela is een voorbeeld van een autoriteit. Daardoor wist hij Zuid-Afrika grondig te hervormen, zonder noemenswaardige schade aan te richten en de basis te leggen voor een betere samenleving. Mao is een voorbeeld van een autoritair politicus. Hij hervormde China grondig naar zijn eigen inzichten en veroorzaakte daarmee ramp na ramp. Nelson Mandela baseerde zijn leiderschap op gezag, Mao was een pure machtspoliticus die vooral bezig was met zijn eigen positie. Die positie was voor Mao zo belangrijk dat hij er gerust miljoenen onderdanen voor opofferde.

 

Dat ik van autoriteiten hou, maar een hekel heb aan autoritair gedrag hoeft dan ook niet te verbazen. Dat is ook de reden dat ik me absoluut niet autoritair wens te gedragen en me nooit bezig heb gehouden met mijn maatschappelijke positie.  Als ik iets nastreef is het een autoriteit te zijn, net zoals mijn vader.