Mevrouw Pee was prettig gestoord. Niet zoals Betty die elke keer als ze terugkwam van een sessie bij de psychiater urenlang, tot bloedens toe, met haar hoofd tegen de muur bonkte. En ook niet zoals de wat zeurderige mevrouw Bastiaans die maar bleef klagen dat ze last van haar maag had en waarvan iedereen wel wist dat ze een ziekelijke aanstelster was. Na haar plotselinge dood bleek, na een autopsie, dat ze een enorm gezwel in haar buik had. Maar ja, hoe hadden wij dat kunnen weten? We waren psychiatrisch verpleegkundigen. Voor lichamelijke aangelegenheden moest je bij andere verpleegkundigen zijn. En ze zeurde altijd, mevrouw Bastiaans. Terecht, want ze had ondraaglijke pijnen, maar toch. Bij mevrouw Pee was het tenminste duidelijk wat ze had. Althans voor ons, psychiatrisch verpleegkundigen. Hoewel, ik was nog geen verpleegkundige, ik was leerling. Ik werkte op een opnameafdeling en deed een interne opleiding. Mevrouw Pee was een regelmatig terugkerende patiënt. Elke herfst kreeg ze een psychose en was ze thuis, tijdelijk, niet meer te houden. Dan kwam ze bij ons. Ze was creatief, grappig en erg intelligent. Ik mocht haar wel.

Omdat ik leerling was, eerstejaars, moest ik een examen afleggen om te kijken of ik geschikt was voor het tweede jaar. We leerden de raarste dingen, en essentiële dingen leerden we vaak niet. Wat een pycnisch type was en wat het verschil was met een leptosoom type was ons haarfijn uitgelegd, hoewel er wel bij verteld werd dat die kennis ondertussen achterhaald was. Hoe er op dat moment onderscheid tussen de verschillende ziektebeelden werd gemaakt, zou later waarschijnlijk wel een keer aan bod komen. Het vak psychiatrie was immers nog steeds in ontwikkeling.

Tijdens het eerste halve jaar dat ik op een verblijfsafdeling had gewerkt, had ik daar mee mogen maken dat een patiënte, na 25 jaar, ontslagen werd. Dat wil zeggen dat haar nieuwe psychiater nog eens goed naar haar dossier gekeken had en tot de conclusie was gekomen dat ze nooit gek was geweest. Ze had weliswaar afwijkend gedrag vertoond, maar gestoord was dat gedrag niet geweest. Haar familie had haar, vanwege haar afwijkend gedrag, laten opnemen en in die 25 jaar had ze alle mogelijke diagnoses gehad, behalve de enige juiste; namelijk dat ze helemaal niet psychisch gestoord was. Zoals ik al zei: ‘Het vak psychiatrie was nog steeds in ontwikkeling.’

Toch stonden de leerboeken vol met feiten waarvan iedereen aannam dat ze, omdat ze in die leerboeken stonden, wel waar moesten zijn. Zo stond er in een van mijn boeken op de vraag of er met iemand die in een psychose zat te communiceren viel, simpelweg het antwoord: ‘Nee.’ Ik zocht nog naar een verklaring, maar kon die nergens vinden. Ik wist daardoor dat het goede antwoord op de vraag: ‘Kun je met iemand die in een psychose zit communiceren?’ ‘nee’ was, maar waarom dat zo was wist ik niet. Laat ik nou uitgerekend die vraag krijgen tijdens mijn overgangsexamen. Er zat een commissie van drie mensen tegenover me. ‘Eh…’ begon ik, en ik nam even pauze. ‘In het boek staat dat dat niet kan, maar, ik heb de ervaring dat dat wel mogelijk is.’ Degene die mij de vraag had gesteld keek me fronsend aan. ‘Hoezo?’, zei hij, bars genoeg om te laten blijken dat hij helemaal niet blij met mijn antwoord was. ‘Nou,’ zei ik, ‘Een patiënte, mevrouw Pee, lag, vanwege haar psychose in de isoleer en belde tijdens de nachtdienst. Toen ik ging kijken was ze angstig en enigszins in paniek. ‘Broeder,’ zei ze, ‘de wereld staat in brand! Kijk maar! Buiten!’ Ze wees naar het raam dat uitkeek op de binnenplaats. ‘Och, dat weet ik mevrouw Pee,’ zei ik, ‘Ik heb de brandweer al gebeld en die hebben tegen me gezegd dat ik tegen u moest zeggen dat u rustig kunt gaan slapen en dat morgen, als u wakker wordt, de wereld weer geblust is.’ Toen draaide ze zich om en ging rustig slapen.’ Even was het stil. ‘Tja,’ zei de man die de vraag had gesteld, nadat hij zich enigszins hersteld had ,’maar dat is geen gelijkwaardige communicatie.’  ‘Nee,’ dacht ik, ‘maar dat is de communicatie tussen ons, op dit moment, ook niet.’ Niet veel later besloot ik met de opleiding te stoppen. Het was te ingewikkeld om met mensen die denken het gelijk altijd aan hun kant te hebben te communiceren. Met mensen die in een psychose zitten, heb ik minder moeite.

 

Als je er van uitgaat dat er met iemand, om wat voor een reden dan ook, niet te communiceren valt, dan is dat natuurlijk een zichzelf vervullende profetie. De basis van communicatie is het vermogen om je in de ander te verplaatsen. Of die communicatie dan ‘gelijkwaardig’ is of niet, doet er feitelijk niet toe. Als dat wel zo zou zijn dan is het voor een volwassene onmogelijk om met een baby, een peuter, kleuter, kind of puber te communiceren, dan kan geen mens met zijn huisdier communiceren (of andersom), dan kunnen bazen niet met ondergeschikten communiceren, leraren niet met leerlingen, enzovoort. Strikt genomen is communicatie nooit mogelijk als de norm is dat die communicatie altijd ‘gelijkwaardig’ zou moeten zijn. Zo’n norm hanteren is feitelijk rampzalig. Mevrouw Bastiaans werd niet serieus genomen omdat ze opgenomen en dus gek was. Ook de dame die 25 jaar onterecht in de inrichting had gezeten, werd om die reden niet serieus genomen. En mevrouw Pee had een psychose, dus daar hoefde je ook niet naar te luisteren. Ik ben blij dat ik dat wel gedaan heb. Dat ik me probeerde voor te stellen hoe ze zich voelde, wat de oorzaak was van haar ‘waan’ en welke betekenis die waan zou kunnen hebben.

 

Jaren later hoorde ik van een man die de stemmen in zijn hoofd niet als ‘wanen’ wilde zien, maar ze als ‘echt’ beschouwde. Hij noemde ze ‘foonpersonen’ en communiceerde ermee. Als zo’n stem in zijn hoofd hem opdrachten gaf waarvan hij wist dat ze slecht voor hem waren, ging hij met die foonpersoon in discussie. Dan maakte hij duidelijk dat als hij zichzelf iets aandeed, door bijvoorbeeld voor een trein te springen, dat ook het einde van die foonpersoon zou zijn. Door die stemmen in zijn hoofd als ‘echt’ te accepteren kon hij ermee communiceren en kon hij ze hanteren. ‘Anderen kunnen wel beweren dat die stemmen in mijn hoofd niet echt zijn, maar wat weet een ander nou van de werkelijkheid die zich in mijn hoofd afspeelt,’ zei hij. Met die foonpersonen in zijn hoofd studeerde hij af als therapeut om mensen, die net als hijzelf, stemmen in hun hoofd hadden, daarmee te leren omgaan.

Als je mensen, om wat voor een reden dan ook, niet serieus neemt, doe je ze tekort. Altijd.

Dat ik me soms iets niet kan voorstellen, betekent nog niet dat het niet bestaat.

Er is niemand waarmee ik niet communiceren kan, maar het is de vraag of iedereen met me communiceren wil en of ik wel met iedereen wil communiceren.

In ieder geval niet altijd.

Maar het kan wel, denk ik.