Ruim vijfentwintig eeuwen geleden leefde er een man die bekend staat als Laozi. Aan hem wordt een boek toegeschreven dat de Dao De Jing heet, letterlijk het boek over Dao en deugd. Dat boek heb ik, toen ik ongeveer 25 jaar oud was, voor de eerste keer gelezen. Heel veel indruk liet dat toen niet achter.

 

Toen ik de Dao De Jing voor het eerst las, zat ik op de kunstacademie, waar ik onder andere vrije kalligrafie deed. Als je met kalligrafie aan de gang gaat, kan het niet anders dan dat je je ook gaat interesseren voor Chinese kalligrafie, al was het maar omdat in China kalligrafie historisch gezien als de belangrijkste kunstvorm wordt gezien. Er was maar één boek in de bibliotheek van de kunstacademie te vinden dat over de geschiedenis van de Chinese kalligrafie ging. Een zeer gedegen boek. Dat bestudeerde ik, en zo kwam ik er achter dat de de vrije, abstracte kalligrafie, zoals ik die beoefende (waarbij leesbaarheid volslagen ondergeschikt is aan de zeggingskracht van de vorm van het schrift), in China al in de elfde eeuw was beoefend door een monnik die daarbij alles gebruikte wat hij maar gebruiken kon, onder andere de kap van zijn pij. Waar ik ook achter kwam, is dat het Chinese schrift wezenlijk van het onze verschilt. Het is geen klankschrift maar een beeldschrift waarbij ieder teken zijn eigen betekenis heeft. De reden daarvoor is dat China zo groot is en er zoveel verschillende talen worden gesproken dat de ene Chinese geleerde de ander niet kon verstaan, maar, omdat de tekens een betekenis onafhankelijk van de klank hadden, konden ze elkaars teksten wel lezen. Zo vervulde de Chinese geschreven taal in China dezelfde functie die het Latijn heel lang in Europa heeft vervuld; als universele taal. Ik wist dat er pogingen waren gedaan om een universele taal te ontwerpen, waarvan Esperanto de bekendste is, maar geen van die pogingen was erg succesvol gebleken. Maar als het Chinese schrift in China (en Japan) taaloverschrijdend is, waarom dan dat schrift niet als universele taal gebruiken? Wat als kinderen wereldwijd zo’n tweeduizend tekens op school zouden leren? Als Chinese kinderen dat kunnen, dan moet dat aan alle kinderen te onderwijzen zijn. Dan zouden mensen over de hele wereld, met een notitieboekje bij de hand, met elkaar moeten kunnen communiceren, zo dacht ik. Ik zocht of ik ergens een boekje kon vinden met de betekenissen van Chinese tekens in het Nederlands, maar dat was (nog) niet zo.

 

Vijfentwintig jaar later bleken er, in de boekhandel, wel degelijk woordenboeken te krijgen met de Chinese tekens erin en de Nederlandse betekenis er achter. Ook bleek Teleac een cursus Chinees gemaakt te hebben, waarbij ook de Chinese karakters werden behandeld. Nadat ik verschillende vertalingen van de Dao De Jing had gelezen, onder andere een vertaling van Jaap Voigt die de betekenis van de karakters in een woordenboek had opgezocht, besloot ik dat ik dat zelf ook maar eens moest gaan doen. Ik kocht niet alleen de benodigde woordenboeken; zowel in het Nederlands als in het Engels, maar ook een aantal leerboeken over het vertalen van klassiek Chinese teksten. Daar ging ik eerst mee oefenen, om er achter te komen hoe de zinsstructuren in elkaar zaten en wat de eigenaardigheden van die Chinese tekens en teksten precies zijn.

 

Eén van de verhalen die ik, als oefening, vertaalde, was een verhaal uit de Guanzi (het boek van Meester Guan). Het is een verhaal dat ik mezelf vaak vertel en waar mijn echtgenote en ik vaak aan refereren. Ik vertel het hier, in mijn eigen woorden, na:

 

Aan de rand van China, bij de grens van de barbaren, woonde een oude man op een heuvel die slechts één paard bezat. Op een dag ging dat paard er van door en ging de grens over. Dat betekende dat de man zijn paard kwijt was. Alle dorpsbewoners beklaagden hem en zeiden: ‘Ah man, dat je nou je enige paard kwijt bent, wat een pech!’ ‘Ach,’ zei de man, ‘je weet nooit hoe uit ongeluk geluk kan voortkomen.’ Na een aantal weken keerde zijn paard terug met in zijn kielzog twintig paarden. ‘Wat een geluk!’ riepen de dorpsbewoners, ‘Nou heb je ineens een hele kudde!’ ‘Ach,’ zei de man, ‘je weet nooit hoe uit geluk ongeluk kan voortkomen.’ Zijn enige zoon was dol op paarden en probeerde ze te temmen waarbij hij ten val kwam en zijn heup brak. ‘O je enige zoon die voorgoed mank zal zijn … wat een ramp … wat een ramp!’ riepen zijn dorpsgenoten. ‘Ach,’ zei de man, ‘je weet nooit hoe uit ongeluk geluk kan voortkomen.’ Na een paar maanden kwam er oorlog tussen China en de barbaren en moesten alle mannen die daar geschikt voor waren in dienst om te gaan vechten. Het was een bloedige oorlog en van de tien mannen die deel gingen nemen aan het gevecht kwamen er negen om. In ieder gezin was wel de dood van een vader of een zoon te betreuren, maar in het gezin van de oude man niet. Hijzelf was te oud en zijn zoon hoefde niet in dienst omdat hij mank was.

 

Nadat ik dit verhaal had vertaald en gelezen, keek ik heel anders naar mijn eigen geschiedenis. Ik moest denken aan een zekere Mathieu met wie ik in een woongemeenschap woonde. Toen ik een keer aan het koken was, kwam hij steeds proeven. Ik had hem al een paar keer gevraagd om daar mee op te houden, omdat ik niet graag gestoord word tijdens het koken, maar telkens kwam hij weer, tilde een deksel op en nam er, met een lepel, een hap uit. Na een aantal keren gewaarschuwd te hebben, gaf ik hem, toen hij weer met zijn lepel aankwam en de deksel van de pan wilde tillen een tikje met mijn pollepel op de hand waarmee hij zijn lepel vasthield. Dat had een onverwacht effect. ‘Mathieu laat zich door niemand op de vingers tikken!’ schreeuwde Mathieu woedend en vloog me letterlijk naar de strot. Hij schudde me wild heen en weer en duwde zijn duimen diep in mijn keel, waarbij hij me bijna wurgde. ‘Kom op Mathieu, dit is nergens voor nodig,’ piepte ik en duwde hem van me af. Ik was me kapot geschrokken van zijn woeste reactie en besloot, omdat er niemand anders in huis was, dat ik maar beter weg kon gaan voordat de confrontatie met Mathieu totaal uit de hand zou lopen. Ik belde een stel vrienden in Utrecht op en vroeg of ik bij hen terecht kon. Ze vingen weliswaar tijdelijk iemand anders op, maar desondanks was ik welkom. Met degene die tijdelijk bij hun in huis woonde, kon ik het bijzonder goed vinden. Na de gebeurtenis met Mathieu besloot ik dat ik weg wilde uit die woongemeenschap, niet in de laatste plaats omdat mijn medebewoners het gedrag van Mathieu niet erg zwaar opnamen.. De tijdelijke logé van mijn vrienden kraakte een paar weken later een etage in Utrecht en vroeg of ik misschien de voorkamer zou willen bewonen. Dat vond ik een mooi aanbod en zo kwam ik in Utrecht te wonen. Het feit dat ik haar ben tegengekomen heeft mijn leven voor een groot deel bepaald. Daardoor woon ik nog steeds in Utrecht, hoewel zij allang verhuisd is. Als ik niet in Utrecht, maar bijvoorbeeld in Groningen terecht was gekomen (dat was ook een optie geweest) was ik waarschijnlijk nooit in Amersfoort gaan studeren, had daar mijn medestudenten niet ontmoet en dan had ik uiteindelijk mijn grote liefde niet, via een klasgenote, ontmoet. Dat ik nu ben waar ik ben, en het leven leid dat ik leid, heb ik in zekere zin ook aan Mathieu te danken, aan het feit dat hij me bijna wurgde en ik daarom naar vrienden vluchtte. Je weet nooit wat voor een geluk er uit ongeluk voort kan komen.

 

Toen ik 46 was werd ik vader. Mijn zoon bleek een bijzonder mannetje. Op zijn vierde kon hij lezen. Dat had hij zichzelf voor een groot deel geleerd. Daardoor vroeg ik me af of ik dat ook met Chinese karakters zou kunnen. Na een paar maanden geoefend en geprobeerd te hebben, besloot ik de Dao De Jing zelf maar eens te gaan ontcijferen. Het kostte me twee jaar om de basisvertaling te maken en nog eens ruim vier jaar om die vertaling dusdanig te verfijnen dat ik er tevreden over was. De schoonheid van dat boek heb ik pas leren kennen door het zelf te vertalen. Het vertalen van dat boek heeft mij veranderd. Het heeft me inzichten gegeven die ik anders niet had gehad. Dat ik de tijd had om zo intensief met een vertaling bezig te zijn, zonder afgeleid te worden door allerlei dagelijkse beslommeringen, kwam door mijn chronische vermoeidheid, waardoor ik arbeidsongeschikt ben en een groot deel van de dag op bed lig. Het meeste vertaalwerk doe ik ook in bed, met een stuk of zes woordenboeken naast me, de Chinese tekst bij de hand, en een leeg boek waarin ik de betekenissen van de karakters opschrijf, het in de marge in leesbare zinnen vertaal die ik daarna, op de pagina ernaast, in het net overschrijf. Dat ik chronisch vermoeid ben beschouw ik als pech, als ongeluk. Dat ik daardoor ongestoord bezig heb kunnen zijn met het vertalen van de Dao De Jing (en nog steeds bezig ben met andere klassiek Chinese teksten) beschouw ik als een groot geluk.

 

Degene die dat boek geschreven heeft beschouw ik als een goede vriend, ook al is hij vijfentwintighonderd jaar geleden al overleden. Door dat boek heeft hij zijn ziel met mij gedeeld. Daar heb ik zelf natuurlijk ook een rol in gespeeld door de intensiviteit van het vertalen. Dat heeft er voor gezorgd dat ik de ziel van Laozi beter begreep. De Dao De Jing is voor mij een troostrijk boek. Stel je voor dat Laozi nooit bestaan had, dat dat boek nooit geschreven was of verloren was geraakt. Dan had ik er nooit kennis van kunnen nemen. Dan had ik de prachtige inzichten die ik erdoor heb verkregen nooit gehad. Dan had ik waarschijnlijk ook nooit essays als dit kunnen schrijven. Alles hangt met alles samen.