Ik voel me thuis bij oosterse wijsgeren zoals Laozi, Zhuangzi en Liezi. Daar word ik meer door aangesproken dan door westerse filosofen. Dat heeft voor een belangrijk deel te maken met de maatschappelijke klasse waar die filosofen zich mee identificeren. De westerse filosofen komen vrijwel uitsluitend voort uit de maatschappelijke elite en identificeren zich daar ook mee. Over het algemeen behoren de filosofen tot de heersende klasse. Socrates, Plato en Aristoteles behoorden tot de ‘burgers’ van Athene, en die burgers waren de heersende klasse. Ze maakten slechts 2 procent van de bevolking van Athene uit. De andere 98 procent van de bewoners waren voornamelijk slaven; het bezit van die 2 procent. Dat heeft natuurlijk ook invloed op de filosofie van voornoemde filosofen. Niet alleen in Athene was dat zo, maar ook in Rome. Seneca, Cicero, Marcus Aurelius, ze behoorden allemaal tot de heersende klasse. Die heersende klasse keek neer op het plebs, het gewone volk. Ze keken daardoor ook neer op de arbeid waartoe dat gewone volk verplicht was. Omdat ze, door hun positie, van handarbeid waren gevrijwaard, beschouwden ze die arbeid als inferieur. Degenen die gevrijwaard waren van die inferieure arbeid waren, alleen daardoor al, superieur aan degenen die, vanwege hun positie, gedwongen waren handarbeid te verrichten. Dat dedain voor handarbeid  is er bij de heersende klasse nog steeds. Mensen die geleerd hebben een vak uit te oefenen worden, hoe zeer ze er zich ook in bekwaamd hebben, laagopgeleid genoemd, terwijl mensen die een universitaire studie hebben gevolgd, hoogopgeleid worden genoemd. Dat is zelfs zo als aantoonbaar is dat mensen die een vak uitoefenen langer bezig zijn geweest om zich daarin te bekwamen. Hoogopgeleiden zijn niet per se langer opgeleid en de kennis die ze hebben opgedaan is zeker niet groter, alleen anders. De reden dat iemand met een universitaire studie hoger gewaardeerd wordt, heeft te maken met de positie die hij of zij inneemt, niet met kennis, kunde of inzicht.

Mijn vader ging, na de lagere school, vier jaar naar de ambachtsschool waar hij opgeleid werd tot timmerman. Daarna ging hij werken. Maar naast dat werk deed hij ook nog avondschool om zich verder te bekwamen in zijn vak. Ook die opleiding kostte hem nog eens een jaar of vier. Maar hij leerde niet alleen op school. Ook in de praktijk van alledag leerde hij van zijn mede-bouwvakkers. Hij was weliswaar niet opgeleid tot metselaar, maar hij kon het wel. Dat had hij geleerd door het af te kijken en simpelweg te gaan doen. Zo leerde hij ook schilderen, betonstorten, dakdekken en stuken. Daar kreeg hij weliswaar geen diploma voor, maar de vaardigheden bezat hij wel. Uiteindelijk werd mijn vader uitvoerder. Daarbij kwamen hem al die vaardigheden te pas. Als uitvoerder ben je ook ploegbaas. Dat betekent dat je leiding moet kunnen geven en met mensen moet kunnen omgaan. Ook was hij verantwoordelijk voor de logistiek van de restauratiewerken waar hij als uitvoerder voor was ingehuurd. De zoon van de baas ging, na de middelbare school, vier jaar naar de HTS en volgde toen zijn vader op. Vanwege zijn opleiding voelde hij zich ver verheven boven zijn werknemers, waaronder mijn vader. Dat irriteerde mijn vader. Hij was gewend serieus genomen te worden. De oude baas, die zelf als timmerman begonnen was, wist hoe goed mijn vader in zijn vak was en liet zijn respect daarvoor ook blijken. De jonge baas had geen oog voor het vakmanschap van mijn vader, omdat hij dacht dat hij, vanwege zijn ‘hogere’ opleiding vanzelf superieur moest zijn aan zijn werknemers en dat zijn werknemers uiteraard aan hem ondergeschikt waren. Het idee dat een uitvoerder in het uitoefenen van zijn vak, dankzij zijn kennis en ervaring, beter kon zijn dan hijzelf, kwam niet bij hem op. Dat kon hij zich simpelweg niet voorstellen.

De kennis die vaklui hebben wordt door hoogopgeleiden vaak hopeloos onderschat. Ze zien het niet. Ze hebben er geen oog voor.

Ik heb helaas geen vak geleerd. Dat komt omdat de kunstacademie niet opleidde voor een vak, maar voor het kunstenaarschap. Techniek was ondergeschikt aan artisticiteit. Aan techniek werd opvallend weinig aandacht besteed. Op het vak als ambacht werd neergekeken. Ik heb dat altijd als een gemis beschouwd. Ik was, denk ik, wel een beetje jaloers op mijn vader, omdat hij een vak had dat hij technisch beheerste. Dat zou ik ook wel willen kunnen.

De ambachtsman Chui trok uit de hand cirkels die nog perfecter waren dan cirkels die met een passer waren gemaakt. Zijn vingers versmolten met zijn gereedschap en zijn denken werd nergens door belemmerd, waardoor zijn geest geconcentreerd was en nergens door werd gehinderd.

De timmerman Qing maakte klokkenrekken die zo perfect waren dat de markies van Lu hem bezocht om hem te vragen hoe hij dat deed. Hij deed dat door vijf dagen lang te vasten om niet door zijn denken verontrust te worden, zodat hij zich niet meer bezighield met externe overwegingen zoals beloning, eer, lof of kritiek. Pas dan zocht hij in het bos een boom waarin hij het volledige klokkenrek kon zien. Als hij zo’n boom vond nam hij die mee om een klokkenrek te maken. Maar als hij zo’n boom niet vond, dan zag hij van het maken van zo’n klokkenrek af.

Een wagenwielmaker legde aan een edelman uit wat zijn ‘geheim’ was. Als ik bij het uitbeitelen van een wiel te traag ben, glijdt de beitel weg en heeft hij geen houvast. Doe ik het te snel dan stokt de beitel en dringt hij niet naar binnen. Niet te traag en niet te snel; dat moet je aanvoelen. Als je erover nadenkt lukt het niet en het is ook niet uit te leggen.

De drie voorbeelden hierboven komen uit het boek van Zhuangzi. In datzelfde boek wordt het verhaal verteld van een kok die een rund aan het ontleden was en dat zo vaardig deed dat zijn vorst hem vroeg hoe hij dat toch deed. ‘Wat ik doe, doe ik in overeenstemming met dao. Dat reikt verder dan kundigheid. Ik volg de natuurlijke lijnen. Aderen en pezen raak ik niet, laat staan de grote beenderen. Een goede kok slijpt zijn mes één keer per jaar, omdat het dan bot is. Mijn mes gebruik ik al negentien jaar en ik heb er duizenden runderen mee ontleed. Toch is het nog net zo scherp als negentien jaar geleden, zonder dat er een slijpsteen aan te pas is gekomen. Ik ga zeer behoedzaam te werk. Ik kijk, handel behoedzaam en door een uiterst subtiele beweging zorg ik ervoor dat ik het rund ontleed. Dan veeg ik mijn mes af en stop het weg.’ ‘Voortreffelijk!’, zei de vorst.

Zhuangzi verteld deze verhalen over ambachtslieden om duidelijk te maken dat wijsheid niet gevangen zit in woorden, maar vooral blijkt uit het handelen. In deze verhalen zit een grote liefde voor vakmanschap, juist omdat er over de essentie van dat vakmanschap weinig te zeggen is. Als je het beheerst kun je het alleen maar laten zien, maar je kunt niet uitleggen wat je doet. Het is kennis die letterlijk niet onder woorden te brengen is.

Laozi schreef:
Degene die de kennis heeft, heeft daar geen woorden voor.
Degene die er de woorden voor heeft, heeft de kennis niet.

In de drie belangrijkste geschriften die over dao gaan, wordt de ware wijze vaak voorgesteld als een gewoon mens met een bijzondere eigenschap. Die bijzondere eigenschap stelt die gewone mens in staat om wat hij of zij doet optimaal te doen, volledig in harmonie met dao. Een bekwaam houthakker, een bijzondere timmerman, een kundig kok, zij allen zijn in overeenstemming met dao, met de opperste wijsheid, terwijl een Confucius als een kletsmajoor wordt gezien. Iemand die niet echt weet hoe hij in overeenstemming met dao kan zijn, omdat hij teveel bezig is met roem, eer, reputatie.

Mijn vader wilde een boekenkast maken. Hij had van iemand planken gekregen die vier centimeter dik waren, veel te dik voor zo’n boekenkast. Hij klemde die planken in zijn werktafel en zaagde ze, in de lengte, doormidden zodat elke plank van vier centimeter dik twee planken van twee centimeter dik opleverden. Dat deed hij met een gewone zaag, met de hand, want een elektrische cirkelzaag had hij niet. Als je dat kan dan ben je pas echt een timmerman.

Westerse filosofen hebben geen oog voor dat soort wijsheid. De Chinese wijsgeren die zich op dao baseerden hadden dat wel. Daarom voel ik me zo thuis bij Laozi, Zhuangzi en Liezi. Zij kijken niet neer op handarbeid, maar waarderen het op de eigen merites. En zo hoort het ook, vind ik.

Westerse filosofen zijn meestal hoogopgeleid en komen ook meestal uit de klasse der hoogopgeleiden. Dat maakt hen blind voor de wijsheid die los van opleiding bestaat, die overal te vinden is, in elke bevolkingsgroep. Het idee bestaat dat wijsheid is voorbehouden aan mensen met een hoge opleiding. Ik vind dat flauwekul. Wijsheid houdt zich niet aan hoog en laag. Wijsheid is overal. Vandaar dat ik bij westerse filosofen iets mis wat ik bij veel oude Chinese wijsgeren wel vind; een diep menselijk gevoel voor wijsheid. Levenswijsheid, wel te verstaan.