Mijn zusje kreeg, toen ze vier was, een kinderfornuisje cadeau. Met fosforblokjes kon daar echt op gekookt worden, maar omdat ze nog zo jong was mocht ze dat niet alleen. Dus deed ik, haar vier jaar oudere broer, dat samen met haar. Ik vond het heerlijk om met dat fornuisje te spelen en stelde het zowat iedere dag voor, maar daar had mijn zusje geen zin in. Ook gaf ze geen toestemming om er in mijn eentje mee te spelen. Dus vroeg ik, voor de eerstvolgende Sinterklaas, zo’n fornuisje voor mezelf, zodat ik er mee kon spelen als ik er zin in had.

Mijn moeder vond dat maar niets en probeerde het me uit het hoofd te praten, omdat het volgens haar meisjesspeelgoed was. Dat kon mij niks schelen. Ik wist dat als mijn moeder iets niet zag zitten de kans klein was dat het wel zou gebeuren dus ik besloot alles op alles te zetten. ‘Als ik geen fornuisje voor Sinterklaas krijg, dan hoef ik helemaal niks voor Sinterklaas!’ zei ik, ‘Sterker nog, dan wil ik helemaal niks voor Sinterklaas.’ Mijn moeder kon koppig zijn, maar dat kon ik ook, dat wist ze. En ze wist ook dat als ik niet kreeg wat ik wilde, ik in staat was alles af te wijzen wat ik wel kreeg. ‘Ik weet niet wat ik met Rudi aan moet, Pauli,’ zei ze tegen mijn vader, ‘hij wil per se een kinderfornuisje om op te koken, maar dat is toch niks voor een jongen.’ Daar zat mijn vader met een dilemma. Hij wist dat het geen zin had om zonder meer partij voor mij te trekken omdat hij daarmee mijn moeder tegen de haren in zou strijken, maar hij wist ook dat ik, als mijn wens niet gehonoreerd werd, wel eens voor een heel vervelende Sinterklaas zou kunnen zorgen. ‘Wat dacht je ervan,’ zei mijn vader, ‘als we hem een campinggastoestel geven, met een paar echte pannen om op te koken. Dan krijgt hij zijn zin en het is zeker geen meisjesspeelgoed.’  Daar kon mijn moeder wel mee leven. En ik kreeg iets waarvan ik helemaal niet had durven dromen.

Ik genoot ervan om te koken. Niet dat ik wist hoe dat moest, maar ik deed wat mijn moeder ook deed. Soep maakte ik door een pakje kant en klaar soep in kokend water te doen en te laten koken en frieten bakte ik door aardappels in frietvorm te snijden en in wat boter te bakken. Van mijn moeder zou ik geen koken leren. Niet alleen omdat ze zelf geen geweldige kok was, maar ook omdat ze zich voorgenomen had mijn kooklust zeker niet te stimuleren. Als ik vroeg of ik mee mocht helpen, was dat nooit ‘nodig’. Als ik zei dat ik het graag deed zei ze dat ze dat maar onhandig vond. Toch ging mijn kooklust niet verloren.

Sinds ik mijn campinggastoestel had gekregen wist ik dat ik kok wilde worden. Dat leek me het mooiste beroep van de hele wereld. Mijn moeder vond dat maar niks. Ze hield zelf niet van koken en deed het alleen maar omdat het nou eenmaal moest. Dat iemand voor zijn lol zou kunnen willen koken, ging er bij haar niet in. Dat haar jongste zoon er zijn beroep van wilde maken vervulde haar met afschuw. Eerst hoopte ze dat het vanzelf wel zou overgaan, maar toen dat, na een aantal jaren, nog steeds niet was gebeurd en ik op elfjarige leeftijd nog steeds beweerde kok te willen worden, begon ze zich zorgen te maken. Op een dag, toen ik weer kenbaar had gemaakt toch echt kok te willen worden, sprak ze me streng toe: ‘Als kok moet je altijd ‘s avonds en in de weekenden werken,’ zei ze, ‘en dan zit je vrouw altijd alleen thuis. Hoe denk je dat dat voor haar zal zijn? Ik moet er niet aan denken dat mijn man altijd maar in de weekenden en ‘s avonds zou moeten werken.’ ‘En toch wil ik kok worden’, zei ik. ‘Nou dat vind ik nogal egoïstisch.’ zei zij. Ik wilde geen egoïst zijn in de ogen van mijn moeder. En het was overduidelijk dat ik, als ik toch kok zou worden, in haar ogen niet zou voldoen. Dus gaf ik die droom, met pijn in mijn hart, op.

Ik ben, bij mijn weten, maar één keer in mijn leven echt afgunstig geweest. Dat was toen een jongen die bij mij op de MAVO zat, vertelde dat hij naar de hotelschool ging om voor kok te leren. Een tante van hem gaf er les en had er mede voor gezorgd dat hij daar heen kon. Ik was niet gewoon jaloers, maar werd verteerd door afgunst. Hij wel en ik niet. Terwijl ik het nog steeds zo graag wilde. Alles had ik er voor over gehad om diezelfde kans te krijgen.

Ieder mens heeft in zijn leven richting nodig. En als een mens zijn richting gevonden denkt te hebben, moet hij die richting ook op mogen gaan. Mijn hele leven lang heb ik het gevoel gehad dat ik eigenlijk kok had moeten mogen worden. Of ik er dan uiteindelijk voor zou hebben gekozen of niet, is natuurlijk maar de vraag. Wat me stoorde was dat ik die keuze niet zelf heb mogen maken, maar dat mijn moeder dat voor me had gedaan.

Toen ik mijn moeder vertelde dat ik als leerling verpleegkundige in een psychiatrische inrichting wilde werken, vond ze dat prachtig. Psychologie en krankzinnigheid had ze altijd al machtig interessant gevonden. Dat ik als verpleegkundige ook ‘s avonds en in de weekenden en zelfs ‘s nachts moest werken, bleek geen enkel bezwaar. Zo kwam ik er achter dat de argumenten die ze gebruikt had om te zorgen dat ik geen kok zou worden, gelegenheidsargumenten waren geweest.

Na de verpleging werkte ik een tijd als uitzendkracht, als productiemedewerker, factotum en magazijnbediende. Ook deed ik een poging om, als enige jongen, een opleiding tot kleuterleidster te volgen. Het bleek allemaal mijn richting niet.

Op mijn tweeëntwintigste ging ik naar de kunstacademie. Na vier jaar studeerde ik af. Een kunstenaar voelde ik me niet. En wat ik had willen leren had ik er niet geleerd. Waar ik meer van wilde weten was iets dat ik ‘creatief denken’ noemde. Op de kunstacademie waren mensen wel heel druk doende zich ‘creatief’ te uiten, maar creatief denken kon ik dat niet noemen. Het verbaasde me juist hoe in de kunstwereld allerlei vastgeroeste ideeën tierden. Nog steeds ben ik allergisch voor kunstenaars die door middel van hun kunst ‘mensen aan het denken willen zetten.’ ‘Denk zelf eerst maar eens na,’ denk ik dan altijd.

Met mijn vooropleiding zat een universitaire studie er niet in. Dus iets als filosofie studeren ook niet. Creatieve therapie, dat leek me wel wat. Daar kwam vast wel wat creatief denkwerk aan te pas. Dus ging ik, op mijn zevenentwintigste naar Middeloo in Amersfoort om er creatieve therapie handvaardigheid te studeren. Een leuke studie maar ik kwam er gaandeweg ook achter dat ik helemaal geen creatief therapeut wilde zijn. Dus toen ik een baan kon krijgen als publiciteitsmedewerker/vormingswerker, maar daar de studie voor moest onderbreken, besloot ik dat te doen, ook omdat ik alles al had geleerd wat ik op die opleiding had kunnen en willen leren.

Zeventien jaar lang werkte ik als publiciteitsmedewerker/vormingswerker. Toen werd ik geveld door het Chronisch Vermoeidheid Syndroom.

En zo kwam ik terecht in het afvoerputje van de maatschappij.

Het voordeel is dat ik nu alle tijd heb om me verder in filosofie te verdiepen. Maar in plaats van filosofie studeren ging ik werken van filosofen lezen. Zonder toetsen, zonder stress. En als ik tijdelijk van richting wil veranderen dan doe ik dat gewoon. Eindelijk kan ik mijn passies volgen. Eindelijk vrij. Dat die vrijheid enigszins beperkt wordt door een gebrek aan energie, neem ik graag voor lief. Zoals de grote volksfilosoof Johan Cruijff zei: ‘Elk nadeel heb zijn voordeel.’ En zolang er nog iets in het glas zit, zul je mij niet horen klagen.

Ook koken pakte ik weer op. Niet in een restaurant, maar gewoon thuis, voor vrouw en kind. Het voordeel van koken is dat je het ook kunt doen als je geen kok bent. Dus uiteindelijk volg ik mijn passies. Allemaal. Zoals het hoort. Want iedereen hoort zijn of haar passies te kunnen en mogen volgen, wat die passies ook zijn.