de ontwikkeling van mijn denken door ruud moors 44 weten wat je niet weet
Een paar maanden voordat ik vier jaar oud werd, bracht mijn vader ons, mijn broer en mij, naar de buren. Daar werden we aan de keukentafel gezet en even later werd er een hardgekookt eitje in een eierdopje voor ons neergezet. Daar aten we, met behulp van een lepeltje, van. Zwijgend. Er hing iets in de lucht, dat was duidelijk. Maar wat, dat wisten we niet. Het was een doordeweekse dag en toch was mijn vader thuis. Mijn moeder lag in bed, en hier zaten wij, aan de keukentafel van de buren door het raam naar ons eigen huis te turen. Na een hele tijd werden we weer opgehaald. ‘Jezukke heeft een kindje gebracht,’ zei mijn vader toen we bij ons thuis naar binnen gingen. ‘We moeten een beetje zacht doen, ook voor mama.’ Er was een wonder gebeurd, dat was wel duidelijk, zeker toen we in de slaapkamer een wiegje zagen staan met daarin een piepklein mensje. Ik moest op mijn tenen staan om over de rand heen te kijken. ‘Heeft Jezukke dat kindje gebracht?’ vroeg ik ter bevestiging. Mijn moeder knikte. ‘Ja,’ zei ze zacht. En ineens dacht ik het systeem door te hebben. Jezukke had dat kindje gebracht omdat wij, mijn broer en ik, bij de buren een eitje waren gaan eten. Dat was voor Jezukke natuurlijk het teken geweest om dat kindje te komen brengen. Het was allemaal zo logisch als wat.
Dat Jezukke kindjes bracht, nam ik letterlijk, zo rond mijn vierde jaar. Dat was me door mijn ouders verteld, dus was het zo. Ik kan me herinneren dat mijn ouders een gesprek hadden over een meisje dat niet getrouwd was en toch een kind had gekregen. Dat bleek een schande te zijn. Ik begreep daar niks van. ‘Maar wat kan zo’n meisje er aan doen dat Jezukke haar een kindje kwam brengen?’ vroeg ik. Het leek me dat dat eerder een vergissing van Jezukke was, dan van dat meisje. Uit de manier waarop mensen lachen, kun je veel opmaken. Mijn vader en moeder lachten, maar ze lachten me niet uit. Het was een beetje alsof ze in verlegenheid waren gebracht en dat probeerden te maskeren. ‘Um, daar is wel iets meer voor nodig,’ zei mijn vader, ‘maar uh, dat vertellen we je later wel een keer.’ Aha, hier had ik iets aangeboord, iets belangrijks, al wist ik niet wat. Jezukke bracht kindjes dus niet zomaar. Ik moest terugdenken aan de geboorte van mijn zusje en de eitjes die we bij de buren waren gaan eten. ‘Zoiets zullen ze wel bedoeld hebben,’ dacht ik.
Pas jaren later kwam ik er achter dat een man en een vrouw samen in één bed moeten slapen om kinderen te kunnen maken. Dan ging er een zaadje van de man in de vrouw en dan kwam daar een kindje van. Ik vond dat best knap van zo’n zaadje om, dwars door twee onderbroeken heen, de weg naar de baarmoeder van de vrouw te vinden. Ik kon me namelijk, als negenjarige, niet voorstellen dat je met iemand in bed zou liggen zonder je onderbroek aan.
Je visie op de werkelijkheid wordt altijd bepaald door de kennis die je op dat moment hebt, maar ook door de kennis die je op dat moment niet hebt. Je weet wat je weet, maar je weet niet wat je niet weet, en hoe minder je beseft dat je niet weet wat je niet weet, hoe gemakkelijker het is om denkfouten te maken. Denkfouten kunnen namelijk heel logisch zijn. Als Jezukke de verantwoordelijke is voor het brengen van kindjes dan is het de vergissing van Jezukke als hij zo’n kindje naar een ongetrouwde vrouw brengt, daar kan die vrouw dan niks aan doen. Dat ik vroeg ‘Maar wat kan zo’n meisje er aan doen dat Jezukke haar een kindje kwam brengen?’ was een heel logische vraag. Met de kennis die ik had, was het de meest logische vraag die ik kon stellen. Ik wist immers niet wat ik niet wist.
Met zekerheid een stelling poneren is feitelijk onmogelijk. Je weet immers nooit wat je niet weet en daarmee weet je ook niet of wat je weet voldoende is om die stelling met zekerheid te poneren. De visie die je op de werkelijkheid hebt, is dus ook niet meer dan dat: een visie, een manier van kijken die gebaseerd is op kennis die per definitie onvolledig is. Alleen als je weet wat je niet weet, heb je volledige kennis.
In de Dao De Jing staat:
Weten dat men niet weet is het beste.
Niet weten dat men niet weet, is een gebrek.
In de negentiende eeuw was er een paus die als volgt redeneerde: ‘God is onfeilbaar. Ik ben de plaatsvervanger van God op aarde, dus ben ik (ook) onfeilbaar!’ Daar maakte hij een dogma van. Alles wat die paus dacht moest dus wel waar zijn. Elke regel die hij verzon, moest wel wijs zijn. Het ging er bij die paus niet in dat hij beperkt zou kunnen zijn in zijn kennis. Hij was immers onfeilbaar, net als God. Hij zei bijvoorbeeld niet: ‘God is een drie-eenheid. Ik ben de plaatsvervanger van God op aarde, dus ben ik (ook) een drie-eenheid.’ Ook zei hij niet: ‘God is de vader van Christus, dus ben ik ook de vader van Christus.’ of ‘God weet alles, dus ik weet ook alles!’ Dan had men hem vragen kunnen stellen om die kennis te toetsen. Die had ie nooit allemaal kunnen beantwoorden. Want ook voor deze, in zijn eigen ogen onfeilbare, paus gold dat hij niet wist en niet kon weten wat hij allemaal niet wist. Hij ontkende dat weliswaar door zichzelf ‘onfeilbaar’ te verklaren, maar niet weten dat men niet weet is een gebrek. Die paus leed aan dat gebrek. Zou God dan, volgens die paus, ook aan dat gebrek moeten lijden?
Van mensen die aan dat gebrek lijden, zeg ik dat ze lijden aan het ‘onfeilbare paus-syndroom’.
Er is kennis die je kunt verwoorden, maar de meest essentiële kennis is niet in woorden te vatten. Die gaat aan taal vooraf. Veel mystici hebben, door de eeuwen heen, verklaard dat over God niets te zeggen valt. Dus schreven ze daar dikke boeken over. In de Dao De Jing worden die dikke boeken in twee zinnen samengevat:
Degene die de kennis heeft, heeft daar geen woorden voor.
Degene die er woorden voor heeft, heeft de kennis niet.
Ik zal het nog even samenvatten:
Er is (essentiële) kennis die men niet kan benoemen, omdat men er geen woorden voor heeft. Er is kennis die men kan benoemen en er is kennis waarvan men alleen maar kan weten dat men die kennis niet heeft. Ook die laatste kennis is essentieel. Er is namelijk altijd meer kennis die men niet heeft dan kennis die men wel heeft. Dat betekent dat de visie die we op de werkelijkheid hebben altijd gebaseerd is op een heel klein stukje kennis van die werkelijkheid. Alleen door kennis toe te voegen, door open te staan voor datgene dat je niet weet, kun je je kennis uitbreiden en daardoor je visie op de werkelijkheid vergroten. Maar de werkelijkheid kennen en volledig doorgronden is aan niemand gegeven. Dat is onmogelijk. Dan zou je alles moeten weten wat er te weten is.
Hoe groot mijn brein ook is, daar is het toch echt te klein voor.
- naar de volgende aflevering – wat weet je als je weet hoe iets heet?
15 Miljardairs
16 Mensenoffers
24 Te speels voor mijn leeftijd
25 Is psychologie wel een wetenschap?
28 Herbelevingen en machteloosheid
29 Is de aard van de mens goed of slecht?
32 Alles hangt met alles samen