Ik was zes en logeerde op de boerderij van mijn grootouders. Er moest een konijn worden geslacht. Degene die dat konijn kwam slachten ging eerst de stal binnen waar de schapen stonden om te bepalen welke van die schapen slachtrijp was. Even later kwam hij naar buiten met een bebloede vinger. Een schaap had hem in zijn vinger gebeten. Ik begreep dat wel. Dat schaap had natuurlijk gevoeld dat hij kwam kijken of het slachtrijp was, en had hem daarom gebeten.

Wij aten met kerst altijd konijn. Meestal kochten we dat konijn, maar toen ik een jaar of zeven was hadden we zelf twee konijnen in een hok achterin de tuin, om vet te mesten voor de kerst. Zo’n konijn was een grappig beest en je kon er ook mee spelen. Toen mijn vader zag dat ik een konijn uit het hok had gehaald en er mee op het grasveld speelde, zei hij: ‘Rudi, je kan dat konijn beter niet uit zijn kooi halen om er mee te spelen.’ ‘Waarom niet?’ vroeg ik. ‘Als je dat konijn als speelkameraadje gebruikt, dan krijg je het misschien moeilijk als we het met kerst opeten.’ Dat begreep ik. Ik stopte het konijn terug in zijn hok en speelde er niet meer mee. Met kerst at ik het, zonder problemen, mee op.

Rond dezelfde leeftijd kon ik soms gebiologeerd naar mieren of bijen, pissebedden of wormen kijken. Wormen vond ik boeiend omdat je ze in twee stukken kon hakken die dan allebei bleven leven. Een mier vertrappen vond ik ook geen probleem. Dat vlinders als je ze bij de vleugels pakte, niet meer konden vliegen, daar was ik niet zo mee bezig. Op een gegeven moment zag ik een bij op zijn rug op de aarde liggen. Ik pakte een stokje en porde hem in zijn buik. Niet zo hard dat ik hem dood maakte, maar hard genoeg om hem te irriteren. Toen ik het stokje omhoogtrok kwam hij weer op zijn pootjes terecht en stak me. Dat deed verdomde zeer. Vanuit het oogpunt van de bij bekeken vond ik dat volslagen terecht, omdat ik dat, door mijn irritante gedrag, verdiend had.

We hadden thuis een windbuks. Ik had een aantal loden kogeltjes en zocht naar iets om op te schieten. Op het dak van het huis van de buren zag ik een vogeltje zitten. Zonder er bij na te denken richtte ik en schoot. Raak! Het vogeltje tuimelde van het dak naar beneden. Waar het terecht kwam kon ik niet zien. In plaats van te juichen omdat ik raak had geschoten, overviel me plots een diepe droefheid. Ik realiseerde me dat ik een levend wezen van zijn leven beroofd had. Dat dit vogeltje nooit meer zou vliegen. En dat dat mijn schuld was!

Het was niet het doden van dat vogeltje op zichzelf, maar de zinloosheid van die dood die me zo raakte. Ik had, bij de buren van een tante, zonder enige negatieve emotie, toe staan kijken hoe een kip met een bijl onthoofd werd en daarna nog even rond liep. Maar dat doden had een doel. We waren niet sentimenteel over dieren. Een kippenpootje gebruikten we als speelgoed door aan de pees te trekken en zo de tenen te laten bewegen. Een konijnenpootje bewaarden we als amulet, omdat dat geluk zou brengen. We waren opgevoed met het idee dat dieren door mensen gebruikt mochten worden. Maar daarom moest je ook goed voor ze zorgen. En wreedheid hoorde daar niet bij.

Omdat de bio-industrie mij tegenstond besloot ik, toen ik rond de twintig was, om geen vlees meer te eten. Dat betekende dat ik anders moest gaan koken. Geen gewone rijst, maar ongepelde rijst, veel peulvruchten die eerst uren moesten weken en daarna nog uren moesten koken, en onbespoten groente. Dat was een heel gedoe. Ik hield het ruim twee jaar vol. Toen liep ik door een winkelcentrum en rook gebakken worst. Het water liep me in de mond. Ik besloot dat ik niet langer een slaaf van mijn principes wilde zijn. Niet dat ik die principes opgaf, maar ik werd wat rekkelijker. Dat ben ik nog steeds. Ik eet vlees, maar met mate. En liefst, maar ook dat niet altijd, eet ik biologisch vlees.

Ik las ergens over een sekte in India, waarvan de leden naakt over straat gaan, om te voorkomen dat er insecten tussen de plooien van hun kledij gevangen raken en verplet worden, en die heel voorzichtig met een takkenbos de plek waar ze de volgende stap neerzetten schoonvegen van eventuele diertjes zodat ze die niet zullen vertrappen. Zo’n respect voor het leven vind ik een mooi principe. Er is namelijk geen reden waarom je een andere levensvorm als minder dan jezelf zou beschouwen. Maar toch ben ik er achter gekomen dat ik niet zo principieel kan zijn.

De slaapkamer van mijn zoon bevindt zich op zolder. Toen hij nog maar twee was, had zich, onder de dakpannen, een wespennest gevormd. Ik heb niks tegen wespen en ben er ook niet bang voor. Maar het waren er wel heel veel. Het dakterras zat er vol mee, en ook binnen kwamen we veel wespen tegen, die door kieren van onder het dak het huis binnenkwamen. Ik belde de gemeente om te vragen of ze er iets aan konden doen. Nee, dat moesten we zelf doen, volgens de man van de gemeente. ‘Maar hoe dan?’ vroeg ik. ‘Met gif,’ zei hij, ‘dat strooit u voor de ingang en dan nemen ze dat mee het nest in, en zo roeit u ze uit.’ Ik vond dat geen prettig idee, maar ik zag geen andere optie, omdat ik wilde voorkomen dat mijn  zoontje door zo’n wesp gestoken zou worden. Een wespensteek is pijnlijk, dat had ik zelf ervaren toen ik iets in mijn haren voelde, het wegstreek en gestoken werd door de wesp die in mijn haarvlecht verstrikt was geraakt. Dus kocht ik gif en strooide het voor de ingang van het nest. Dat veroorzaakte nogal wat paniek in die wespenkolonie, Uit alle hoeken en gaten kwamen ze tevoorschijn gekropen. Degenen die op het dakterras terecht waren gekomen waren volslagen in de war. Het gif had hun oriëntatievermogen dusdanig aangetast dat ze de meest rare bewegingen maakten. Degenen die via kieren binnenshuis terecht waren gekomen, vlogen in volslagen paniek tegen het raam aan, in een poging om naar buiten te komen. Met een vliegenmepper sloeg ik ze zo snel ik kon dood, vooral om ze uit hun lijden te verlossen. Ik besefte dat ik, voor die wespen, een afschuwelijk wezen moest zijn. Ik had me niet gerealiseerd dat het doden met gif voor die arme beesten zo’n lijdensweg zou zijn. Ik heb duizenden levende wezens op een afschuwelijke wijze vermoord.

Dat de reden voor die massamoord het willen beschermen van mijn zoontje was, vind ik niet echt een excuus. Tussen de kieren in het plafond kwamen ook hele kleine wespen gekropen. Dat beeld vergeet ik nooit meer. Ik schaam me voor wat ik heb gedaan. Maar ik deed wat ik dacht dat ik moest doen, en toen ik dat deed ontdekte ik waar ik toe in staat ben. En daar schrok ik van. Ook ik ben in staat tot massamoord, en ook dat zal ik nooit meer vergeten.

En zeg niet dat het alleen maar om wespen ging. Ook wespen hebben bestaansrecht.