
de ontwikkeling van mijn denken door ruud moors 56 de mond vol tanden
Soms sta ik met mijn mond vol tanden. Meestal is dat omdat ik zo verbijsterd ben door de mening van iemand anders, dat ik gewoon niet weet hoe te reageren.
In 1980 hebben twee vriendinnen en ik, in een melige bui, een fanclub voor negerzoenen opgericht. De aanleiding was een gezamenlijke negerzoeneetervaring. We bleken alledrie een eigen favoriete manier van eten te hebben. De een begon bij het koekje, de ander juist bij het puntje. De een at de chocola het eerst en daarna pas de zoete inhoud, de ander maakte een gat in de chocola en zoog de inhoud als eerste op. Voor de verjaardag van één van die twee vriendinnen maakte ik het eerste fanclubblaadje. Natuurlijk namen we ook fiks wat negerzoenen mee naar dat feest om uit te delen. Het bleek een groot succes. De fanclub breidde zich al vrij snel uit en ik besloot om als hoofdredacteur het clubblad maandelijks te laten verschijnen. Zo werd de Negerzoenbode geboren. De twee vriendinnen bedachten dat het wel grappig zou zijn om een brief naar de Volkskrant te schrijven, met daarbij de eerste drie nummers van de Negerzoenbode en tot hun en mijn verbazing werd daar, in een klein artikel, positief aandacht aan besteed. Toen was het hek van de dam; ineens bleken belachelijk veel kranten behoefte te hebben aan nieuws over die eigenaardige fanclub. Wat daar de reden van was, weet ik niet zo goed. Dat het komkommertijd was hielp waarschijnlijk wel. Maar niet alleen kranten bleken geïnteresseerd, we werden ook uitgenodigd door het televisieprogramma ‘Je ziet maar’, waar we een halve minuut kregen om reclame te maken voor onze fanclub. Ook een kinderprogramma op de radio nodigde me uit om over de fanclub te komen vertellen. ‘De Huts’, heette dat programma.
Eerst werd ik geïntroduceerd door de presentator en daarna geïnterviewd door de kinderen die, samen met mij en de presentator om een tafel zaten. Toen kwam er een beller aan de telefoon. Het bleek om iemand uit Den Bosch te gaan die zich enorm had zitten opwinden over het item over de negerzoenen en de negerzoenbode, want, zo stelde hij; negerzoenen waren discriminerend en daar moesten we niet te licht over denken. De presentator vroeg of ik daarop wilde reageren, maar ik zat met mijn mond vol tanden, verbijsterd over het feit dat die man zich hier zo over op zat te winden. Ik stotterde even, maar veel verder dan uhuh kwam ik niet. Het was de presentator vrij snel duidelijk dat ik even niets wist te zeggen. Gelukkig namen de kinderen het over: ‘Maar negerzoenen zijn toch gewoon lekker,’ zei een van die kinderen. ‘En iemand uit Den Bosch wordt ook wel eens voor Bossche Bol uitgescholden,’ zei de presentator nog. ‘Precies,’ schreeuwde de man, ‘en ook dat is beledigend!’
Als kind was ik overgevoelig voor schelden. Als ik uitgescholden werd, sloeg ik er op los. Maar dat een volwassen man naar een kinderprogramma belde om zich te beklagen over het feit dat mensen uitgescholden worden en zich daar zo ongelofelijk over opwond, dat ging er bij mij niet in. Dat de term ‘negerzoenen’ als discriminerend kon worden gezien, verbaasde me ook. De term ‘neger’ was nog niet zo beladen als nu. Het was een verbastering van ‘negro’, wat ‘zwart’ betekent in het Spaans of Portugees. Eigenlijk vind ik het nog steeds vreemd dat ik nu ‘zwarte’ moet zeggen inplaats van ‘neger’ terwijl het feitelijk precies hetzelfde betekent. Vooral in het begin had ik daar veel moeite mee omdat ‘zwart’ bij mij een negatievere associatie had dan ‘neger’. Een duivel was ‘zwart’, een zondige ziel was ‘zwart’. En al die mensen die ik zwart moet noemen hebben allerlei tinten bruin, maar vrijwel niemand is echt zwart. Dat een lekkernij een negerzoen genoemd werd, leek mij dan ook alleen maar positief.
Een paar jaar geleden besloot Buys, de grootste fabrikant van negerzoenen, de naam van die lekkernij te veranderen, omdat die naam, volgens hun woordvoerder, als discriminerend ervaren kon worden. Dat bericht kwam uiteraard uitgebreid in alle kranten te staan. Dat bleek bijzonder positief uit te pakken voor de verkoop van de zoenen die voorheen negerzoenen heetten. Uiteindelijk bleek dat ook de bedoeling. Het was een marketingtruc om de aandacht weer eens op deze lekkernij te vestigen. Gratis reclame, zogenaamd om een misstand uit de weg te ruimen. Zo kreeg die man uit Den Bosch alsnog zijn zin. Nu de Bossche Bollen nog.
Overigens wist ik, in de volgende Negerzoenbode, wel een reactie te geven; Je druk maken om namen van snoepgoed, daar heb ik maar een woord voor: kletskoek! Maar dat zal die man uit Den Bosch wel niet gelezen hebben. Die was geen fanclublid.
Maar toch, de vraag blijft waarom ik bij zo’n reactie met mijn mond vol tanden sta. Ik denk dat dat komt omdat ik altijd van redelijkheid uitga, en dat dit soort onredelijke, buitensporige reacties me verrassen. Een redelijk argument kun je beantwoorden met een redelijk argument, maar hoe beantwoord je een onredelijk argument?
De kracht van onredelijkheid zit hem in dat gegeven. Als je met een tegenargument komt wordt dat genegeerd of ontkend. ‘Ik vind dat gewoon zo,’ is bijvoorbeeld zo’n dooddoener waar ik niks mee kan. ‘De term ‘negerzoen’ is gewoon discriminerend, omdat mensen dat als discriminerend kunnen opvatten.’ Ga daar maar eens tegenin. Dat kan alleen maar door de onredelijkheid van zo’n opvatting te verduidelijken door er in mee te gaan. ‘Oké, dan is iedere term discriminerend, want iedere term kan door mensen als discriminerend worden opgevat. Dan is Bossche Bol discriminerend, en Limburgse Vlaai. Friesche Vlag is dan ook discriminerend en Jodenkoek al helemaal. En dan hebben we het nog niet eens over Luikse Wafels, Belgische Bonbons, Hamburgers en Frankfurters gehad. Daar kun je dan wel mee aankomen, maar volgens die man uit Den Bosch waren al die termen ook werkelijk discriminerend. Alles waar iemand aanstoot kan nemen is dus discriminerend. Geen wonder dat die man zo boos was. En als hij geweten had dat ik zijn gezeur in de negerzoenbode als kletskoek had benoemd, was hij daar waarschijnlijk weer ontzettend boos over geworden.
Ik denk dat ik moet accepteren dat ik soms met mijn mond vol tanden sta. Overigens betekent dat niet altijd dat de tegenpartij onredelijk argumenteert. Soms sta ik ook met mijn mond vol tanden omdat iemand mij, door middel van zijn of haar tegenargument, duidelijk maakt dat mijn argumenten niet (helemaal) kloppen. Oeps.
Ik zat ooit in een werkgroepje, tijdens de opleiding tot verpleegkundige, en voerde er het hoogste woord, voor een deel uit onzekerheid. Ik probeerde iedereen zijn of haar mening te laten zeggen, om daar weer iets ‘slims’ over te kunnen zeggen. Er was één meisje dat daardoor helemaal in haar schulp kroop. Juist haar probeerde ik te laten praten. Dat deed ik tot vervelens toe. ‘Als zij niks wil zeggen, heeft ze daar alle recht toe. Wie ben jij om te bepalen dat zij ergens iets van moet vinden,’ nam een vriendin van haar het voor haar op. Ik realiseerde me dat ze gelijk had en dat ik nogal irritant bezig was. Ik sputterde nog wat tegen maar stond feitelijk met mijn mond vol tanden, omdat ik terecht terecht was gewezen. Ik schaam me nog als ik daar aan denk.
Als ik met mijn mond vol tanden sta, vraag ik me dus altijd af waardoor dat komt. Komt dat door mijn onredelijkheid of door de onredelijkheid van de ander? Als het door de onredelijkheid van de ander komt, dan doe ik daar weinig aan. Als het door mijn eigen onredelijkheid komt, dan dien ik dat te corrigeren. Dan sta ik overigens ook terecht met mijn mond vol tanden.
15 Miljardairs
16 Mensenoffers
24 Te speels voor mijn leeftijd
25 Is psychologie wel een wetenschap?
28 Herbelevingen en machteloosheid
29 Is de aard van de mens goed of slecht?
32 Alles hangt met alles samen
39 Laagopgeleid en hoogopgeleid
45 Wat weet je als je weet hoe iets heet?
46 Als je er een naam aan geeft, bestaat het dan?