Als puber vond ik dat het de taak van de docenten op school was om mij te leren kritisch te denken, om me de vaardigheden bij te brengen om zin van onzin te scheiden, om hoofdzaken van bijzaken te scheiden en om te leren hoe je effectief kennis kunt verwerven. De praktijk was anders. De MAVO was vooral bedoeld om je voor te bereiden op je plek in de maatschappij, om je aan te passen dus. Als ik een opstel schreef over de redenen waarom ik wilde dienstweigeren, kreeg ik een krappe voldoende, als ik een onzinverhaaltje schreef kreeg ik een ruime voldoende. Dat vond ik vreemd. Mijn grammatica was niet anders, de taal die ik bezigde was niet anders, dus hoe kon dit? Het had niet te maken met mijn vermogen te formuleren, maar met het onderwerp. Ik werd dus beoordeeld op de keuze van onderwerp. Maatschappijkritiek was niet gewenst. Ik vond dat een manco van mijn school.

Een school hoort de leerling voorop te stellen en die leerling te leren zich te weer te stellen in de maatschappij. Voor een onderwijsinstelling horen de belangen van een leerling om zelfstandig te leren denken boven de belangen van de maatschappij te staan die gehoorzame burgers wil. Docenten die de belangen van hun cliënten veronachtzamen zijn geen bekwame docenten, ze doen hun werk niet goed. In plaats van leerplicht zouden leerlingen leerrecht moeten hebben. De plicht zou bij de docenten moeten liggen, die hebben een onderwijsplicht, een plicht om optimaal te onderwijzen. Daarom beschouw ik leerlingen als cliënten die recht hebben op goed onderwijs.

Mijn vader leerde me kritisch denken. Dat vond hij belangrijk. Zelfstandig nadenken en kritisch zijn ten opzichte van zogenaamde autoriteiten was noodzaak. Dan kon je tenminste zelf beslissen of je je aan zou passen of niet. En wat belangrijker was; zo kon je er voor zorgen dat je je vrijheid behield.

Na de MAVO werkte ik een tijdje als leerlingverpleegkundige. Eerst anderhalf jaar in een psychiatrische inrichting voor vrouwen en daarna nog een half jaar in een inrichting voor vrouwen met epilepsie. Het was niet mijn stiel. Toen ik definitief met de opleiding stopte zei het unit-hoofd dat ik een harde werker was die uitstekend met patiënten om kon gaan, maar dat ik geen verpleegkundige was. Ik kon het daar alleen maar volmondig mee eens zijn. De hiërarchie in die inrichtingen vond ik verstikkend.

Ook op de kunstacademie liep alles niet van een leien dakje. Ook daar had ik problemen met het me aanpassen aan de afdelingscoördinator en diens autoritaire gedrag. Me aanpassen aan autoritaire leiders, dat kan ik niet.

Toen ik in de twintig was, raakte ik in een identiteitscrisis. Wie was ik en wat wilde ik met mijn leven? Ik las veel over oosterse wijsheid. Tagore en Kahlil Gibran, Zhuangzi, Liezi en Laozi. Siddharta van Herman Hesse en veel boeken over Zen-boeddhisme. Dat Zen-boeddhisme leek me wel wat. Ik overwoog of ik niet, net zoals Jan-Willem van de Wetering, naar Japan moest gaan om daar bij een zenmeester in de leer te gaan. Toen las ik een verhaal over een leerling die een vraag kreeg voorgelegd en die vraag naar voldoening van de meester had beantwoord. De meester stelde hem de dag daarna dezelfde vraag, maar toen hij hetzelfde antwoord gaf, gaf de meester hem een klap. Volgens het boek dat ik las, kreeg de leerling, op dat moment, een verlichtingservaring.

Wat mij verbijsterde was die klap. Hoe haalde zo’n zogenaamde meester het in zijn hoofd om iemand een klap te geven? Ik realiseerde me dat ik vond dat die meester een klap terug had verdiend. Je hoort geen geweld te gebruiken om iemand iets in zijn hoofd te prenten. Daar heb je het recht niet toe. Een meester die dat wel doet is de naam ‘meester’ niet waard. Door dat verhaal wist ik dat ik nooit of te nimmer mijn lot in de handen van welke meester dan ook zou leggen. Ik begreep wat die meester in dit zenverhaal hadden willen zeggen, maar ik vond de manier waarop onacceptabel. Een meester hoort respect voor zijn leerlingen te hebben. En iemand een klap geven vind ik altijd respectloos.

Natuurlijk waren er mensen die ik als voorbeeld zag. Iemand als Gandhi bijvoorbeeld. Maar ook Gandhi was niet in alles een voorbeeldmens. Op latere leeftijd vond Gandhi dat hij celibatair moest leven. Daar is natuurlijk niks op tegen. Als iemand dat wil dan gaat hij zijn gang maar. Maar hij eiste het ook van zijn getrouwde zonen en was zeer verongelijkt dat ze hem hier niet in volgden. Een beetje een dwingeland was hij wel. Dat maakt hem overigens ook wel weer menselijk, maar het laat ook zien dat iemands reputatie maar een deel van die persoon laat zien. En dat het dus zaak is om iedereen kritisch te blijven volgen.

Toch zijn er mensen die voor mij als een meester hebben gefunctioneerd. Dat waren allemaal bescheiden mensen, mensen die nadrukkelijk de goeroe niet uithingen en die zichzelf helemaal niet als meester zagen. Een collega van me was zo iemand. Samen met haar deed ik projecten op scholen om kinderen een positiever zelfbeeld te geven. Dat ging allemaal zeer onnadrukkelijk. Zo maakten we videofilmpjes waarin kleuters lieten zien wat ze goed konden. Vol trots lieten ze bijvoorbeeld zien hoe ze een dansje konden maken of een ballon konden opblazen. Ik vond het heerlijk om met haar samen te werken. Ze was altijd positief, ook ten opzichte van mensen waar ik de kriebels van kreeg. Haar tolerantie ten opzichte van haar medemensen was enorm. Alleen al door wie ze was, was ze een voorbeeld voor me. Ik werd ongemerkt door haar beïnvloed en daardoor ook zelf toleranter. Ze onderwees me zonder woorden, door wie ze was, door voor te leven.

Ook de directeur van de instelling waar we werkten was een voorbeeld. Hij was een meester in de juiste mensen op de juiste plaats zetten. Dat vereist dat je mensen ziet en accepteert zoals ze zijn. Daar was ik zelf niet altijd even goed in.

Mensen die het belangrijk vinden om zich als leider te profileren, zijn teveel bezig met hun positie en hun reputatie om voor mij een voorbeeld te kunnen zijn. Ik heb nooit geprobeerd een positie te bereiken. Ik ben mijn neus achterna gelopen en kwam daardoor terecht waar ik terecht kwam. Niet omdat ik de ambitie had om een zo hoog mogelijke positie te veroveren. Dan had ik de zaken totaal anders moeten aanpakken. Stiekem vind ik het nastreven van een hoge positie en een daarbij behorende reputatie iets negatiefs. Daarom moet ik niets hebben van mensen die zich nadrukkelijk als goeroe of meester of leider manifesteren. Die willen te graag de erkenning van anderen. Dan kun je niet echt wijs zijn, denk ik.

Die mensen volg ik dus niet. De mensen die achteraan lopen en zorgen dat het daar goed gaat, dat zijn de ‘meesters’ die ik volg, van wie ik het meesterschap afkijk. En dat zijn vaak mensen die zichzelf helemaal niet als meester zien. Maar ze zijn het wel. Leiders zijn zelden wijs. En veel leiders zijn, helaas, niet goed wijs. Dat is waarom ik leiders niet volg. De mensen die ik volg zijn degenen die goed zijn in bescheidenheid, die onderwijzen zonder woorden, die wijs zijn zonder reputatie, die hun essentie met anderen delen zonder anderen iets op te leggen.